HET RECHT OM OUD TE WORDEN

Er is een soort marteling, waaraan ze zelfs in de middeleeuwen niet gedacht hebben, een pijniging, die in de verte verwant is aan het niet laten slapen van de delinquent. Deze foltering eindigde bijna altijd met waanzin. Onder ons gezegd, heeft de moderne foltering zowat dezelfde uitwerking, alleen merkt men het niet zo als toen, omdat de omringende wereld al even dwaas geworden is. Deze foltering is het niet-oud-mogen-worden.

Je zou er eigenlijk mee te doen hebben, als ze tegelijkertijd niet zo komisch was, die overdreven inspanning van de mensen om met alle geweld weer in hun kindsheid terecht te komen. Vroeger zag je dat voor een ziekte aan, en als een kleinkind iemand met veel fijngevoeligheid toefluisterde: "opaatje is een beetje kinds, astublieft heb wat geduld met hem", dan klonk dat een tikje beschaamd, of tenminste verontschuldigend en geduld vragend. De hele familie geneerde zich, hoewel met de verschuldigde eerbied. Het was nu eenmaal ongelukkig. Heden geldt het voor een groot geluk als overgrootvader touwtje springt, kogel stoot en voetbalt, en als oma zich in een doorzichtig half-gewaad als een nimf presenteert. Wie niet met alle mogelijke middelen de ouderdom een poets bakt, daalt in de algemene achting. Vroeger stond men voor grijze haren eerbiedig op, nu zijn ze bijna een belediging van het publiek. Jong blijven moet men, koste wat het kost, al kost het desnoods de jeugd van de jongeren.

De ouderdom blijft op de voorposten, zet zich schrap tegen de stormloop van het komende geslacht, en blijft staan op al haar vermeende levensrechten. Niemand wil opschuiven, net als ouwe keuterboeren, niemand wil zijn plaats afstaan. Eva nog minder dan Adam. Ze blijft de gevaarlijke mededingster van alle jong meisjes, nog lang na haar moederlijke jaren. Geloof echter niet, dat die oudjes daar zoveel plezier van beleven. Ouwe Adam verlangt naar de zonnige bank voor zijn huis, waar hij rustig zijn krant zou willen lezen. Hij droomt van stil vergenoegde uren met oude vrienden bij een goed glas wijn, van een lange pijp, die hij op zijn dooie gemak en ongestoord uit kan roken. Hij droomt van een eilandje op de wereld, waarin alles precies op zijn plaats blijft en makkelijk bereikbaar is. Hij zou graag de wirwar van ’t leven aan zich voorbij laten gaan, in zijn handen wrijvend, dat hij niet midden in de stroom hoeft te blijven, maar zich zoetjes door de golven aan de kant kan laten drijven. Hij weet, welke oude verlangens hij nu zou willen vervullen, lang bewaarde wensen, die hij in zijn jongelingsjaren al koesterde, waar hij eigenlijk voor werkte en spaarde, om er zich oud geworden aan te kunnen geven. Ieder heeft zijn stokpaardje, dat hij eindelijk zou willen berijden, om zelf niet langer werkpaard te zijn. De een denkt aan het verzamelen van kevers, een ander aan en rozenkweek, ieder aan een illusie, waaraan hij zich na gedane arbeid zonder gewetenswroeging kan overgeven. Daarbij komt een welwillende berusting, waar allen in de grond naar verlangen, en die tot de onvermijdelijke slotsom voert: in onze tijd was het toch beter. Nu en dan knikken ze als brave ooms tegen de jeugd, die overmoedig langs hun tuin loopt en daarbij verlangend een schuin oogje werpt op hun mooie herfstrozen. En last but not least komt daar dan nog de stille vreugde bij over het goede oudje, dat olijk glimlacht uit alle rimpels van haar appelgezichtje.

Zou het niet heerlijk zijn, zo in de herfst naast elkaar te zitten in het laatste beetje zonneschijn, en zonder veel te praten, zo innig van elkaar te houden, als het in jongere jaren helemaal niet mogelijk was?

Maar waartoe deze illusies! Je mag immers helemaal niet oud worden, want dan raak je tussen de wielen van onze beschaving (de hemel vergeve ’t woord). Je moet jong blijven. Hup-twee, hup-twee, kaarsrecht m’n lieve Adam, en in de maat: een, twee, drie, vier, diepe kniebuiging, romp buigen, handenstand, kopje over, balspelen, kruipen, klimmen, springen, zingen; je mag niet achter blijven bij de jeugd, je moet haar de palm der overwinning bevechten, en de wedloop winnen, al is het maar met een neuslengte. Je moet je staande houden, dat moèt je, tot de dood.

En Eva? Och met haar heb ik nog meer te doen. Zij bindt de strijd nog eerder aan dan Adam. Haar levenslente duurt korter, en als hij nog goede benen, goede tanden en een goede maag heeft, verbergt zij al haar eerste grijze haren. Van dan aan wordt het telkens erger met de runentekens van de tijd. Die kraaiepootjes om haar nog vochtig glanzende ogen, die diepe lijnen om haar mond als ze glimlacht, je zou kunnen denken dat ze nog bij haar lachen horen. Maar voor hoelang nog?

En dan die niet te beschrijven weekheid in haar bewegingen, die toch alleen maar vermoeidheid is? Eva, Eva, het wordt tijd, eens aan het leven achter de tuinhaag te denken. Wat een schandelijke veronderstelling! Er bestaan tegenwoordig toch geen vrouwen die oud worden. Zij moet jong blijven, zij moet mooi zijn, dat is het gebod van de tijd, waaraan zij zich niet kan onttrekken. Duizend kwellingen moet de vrouw ondergaan; daar helpt geen verzet , en dat probeert ze ook niet. Dan wordt er geplukt en gepoetst, geslagen, geknepen, gekamd en gekneed, gebokst, gesneden, gesmeerd en geschilderd; dat is oorlog. Oorlog om de liefde van de man, om de liefde van de vriend. Zij moet kunnen ravotten, dansen en spelen als een kind van 15 jaar. Want we leven niet alleen in de eeuw van het kind, maar ook in de eeuw van het infantilisme.

Eva, wat zou ze graag eens en echte oma zijn, om haar kleinkind naar hartelust te kunnen knuffelen en verwennen. Als Adam er maar toe kon komen om opa te worden! Maar ze hebben geen vertrouwen in elkaar, niet in de kinderen, niet in de kennissen. Ze zijn bang door het leven als waardige voorouders te worden bijgezet. Hoe zou je het vinden Adam, als wij eens het voorbeeld gaven, jij en ik?

Op mijn blonde schedel valt al sneeuw, het goud blust uit als onder een fijne witte as. Laat het maar sneeuwen, binnenin mij bloeit toch een eeuwige lente, mijn geloof aan God en aan de onsterfelijkheid. Ik geloof aan het "verwelk en ontspruit" van de hele schepping Gods.

Laten wij, ouwe trouwe metgezel, plaats maken voor de opgroeiende jeugd. Laat ze langs ons heen trekken jong en schoon, maar van een andere schoonheid dan de onze. Geloof echter ook aan jouw en mijn schoonheid en aan het voleindige leven, dat op de drempel der eeuwigheid staat. Geef mij je hand, mijn oude Adam, wij zullen lachend over onze tuinheg naar het jonge leven kijken. Zie eens, hoe de mooiste herfstrozen voor ons bloeien, kom, laten we op de tuinbank gaan zitten, daar waar de zon nog laat in de winter zo heerlijk warmen kan.

Verder met Appeltjes

Appel