DE WANTROUWIGE

Ze loopt niet, maar ze sluipt, ze is altijd juist daar waar je haar het allerminst zou verwachten, en een zegevierend lachje komt in haar ogen als je van haar schrikt. "Aha - wat heb jij een slecht geweten", zeggen de ogen. In haar tegenwoordigheid is zwijgen geen goud en spreken geen zilver; 't is allebei waardeloos, omdat er alleen maar iets slechts uitkan, nee móét voortkomen. Ieder uitlating pluist ze uit als kreeg ze een portefeuille te pakken, ze draait die naar alle kanten, keert ze het binnenste buiten, schudt ze leeg om het verborgenste te vinden; en heeft pas rust als ze zo met veel moeite een krenkend woordje heeft kunnen ontdekken. Vindt ze niets, dan voelt ze zich dubbel bedrogen, en onderzoekt het zwijgen. "Ontken het maar niet, je hebt dit en dat erbij gedacht." Is de man echt er werkelijk een volmaakteling, dan twijfelt ze aan haar eigen geluk en vertrouwt niet dat het blijven zal. Het is bepaald een voldoening voor haar als ze merkt dat ze gelijk krijgt, en zeggen kan "ik wist wel dat het zo zou gaan."

Uit duizenden kan men de wantrouwige vrouw direct herkennen. Ze is een type dat nooit zonder paraplu uitgaat, zelfs niet bij stralende zonneschijn; dat altijd pleisters en verbandgaas bij zich heeft; dat haar tas, zelfs niet bij haar eigen moeder, niet uit de hand legt; dat nooit een sleutelbos ergens achteloos zal laten liggen; zo een die bij ieder plan en iedere onderneming met risico al direct voorspelt; daar komt nooit wat goeds van terecht. Gek genoeg krijgt ze meestal gelijk. Zo gauw zij erbij is, komt er inderdaad niets goeds van; het kind komt inderdaad onder de auto, de man verliest inderdaad zijn betrekking, het stralendste weer eindigd met een wolkbreuk, dingen die bij andere mensen eens in de honderd jaar voorkomen, gebeuren bij haar minstens één keer per jaar.

En de volgende: de studentikoze

Appel