Vivekachūḍāmaṇi
विवेकचूडामणि

Introductie

De letterlijke betekenis van de titel is:
het Kroonjuweel van
Onderscheidingsvermogen.

Viveka is het onderscheidingsvermogen, het scheiden van het koren en het kaf, van grof naar fijn, van waar en onwaar.

Men schrijft het geschrift toe aan Shankara Acharya, de grootste van alle Indische leermeesters, iemand die evenals Buddha de schepping kende zoals ze in werkelijkheid is en die aan wie het horen wilde, dezelfde essentiele wijsheid verkondigde. Het Kroonjuweel is eeuwenlang door de volgelingen en discipelen van Shankara beschouwd als de enige en ware boodschap van de grote Meester van wijsheid.

Wat was het doel van Shankara om die boodschap door te geven? Dit staat duidelijk in het boek: Het Kroonjuweel is geschreven voor hen die bevrijding zoeken.
Bevrijding waarvan? Van de tirannie van het valse zelf; van de banden van duisternis en kwaad die opgelegd worden door deze tirannie van het valse zelf; bevrijding ook van de ellendige uitwerking van zelf-beklag die de schoonheid van het leven negeert, evenals het mysterie van goddelijke aanwezigheid die altijd om ons heen te vinden is, en ook van de donkere wolken van egocentrische gedachten, die de goddelijke vonk verbergen.
Voor hen die verlangend zijn naar bevrijding uit deze banden, heeft de Indische Meester deze boodschap geschreven.

Zij die er werkelijk iets van willen leren, moeten reeds een zekere kennis en kracht hebben verworven. In de eerste plaats moeten zij door de stormen en tegenslagen van het leven zelf, tot de overtuiging zijn gekomen dat alleen de geestelijke realiteit eeuwigdurend is: al het andere is vergankelijk en dus onwaar. Het gaat voorbij als een droom, als een schaduw van een wolk. Doch het is niet genoeg dat men de tragische overtuiging heeft dat alles in dit leven onderhevig is aan verandering, dat ontmoetingen altijd eindigen in een scheiding, dat ons leven op aarde als een huis os dat op zand is gebouwd; een zwartgallig pessimisme is niet voldoende om verder te komen op de Weg. Het is slechts een gedeelte, het negatieve deel. Daarnaast moet een groot, goed vertrouwen, een optimisme, een positieve instelling aanwezig zijn; een overtuiging diep in het hart, waaraan men zich vastklampt, alle negatieve schijn ten spijt; een overtuiging waarvoor de zoeker desnoods zijn leven zou willen geven, omdat hij weet dat deze opperste Realiteit niet vernietigd kan worden.

Deze vaste overtuiging van geestelijke Realiteit is veel meer dan een intellectueel facet. Het moet ook in het hart en in de wil gevestigd zijn. Het moet groeien door toewijding, en het moet de vrucht dragen van een goed leven. Dit is de tweede kwalificatie. Het bewijs dat deze kwaliteiten aanwezig zijn is echte onzelfzuchtigheid, en het niet-zoeken naar persoonlijk voordeel, roem, eerzucht, of andere dingen van voorbijgaande aard.

Uit deze afwijking van het valse zelf en alles wat daaruit voortkomt, komen zes soorten van genade tevoorschijn. Deze zes genaden, tezamen genomen, vormen de derde kwalificatie. De eerste hiervan is: vrede, vrede in tegenstelling tot de ellende van verlangens, de ziekelijke obsessie van persoonlijke omstandigheden, en het knagen van ijdelheid, die nooit voldaan zal worden: vrede ook in tegenstelling tot de koortsachtige verlangens, en de weerzin die verzadiging van verlangens met zich meebrengt.

In de vrede van het hart dat het valse zelf uitgeworpen heeft rijst het vermogen op om alle krachten die in onze rijkbegaafde natuur aanwezig zijn, te beheersen en er een goed gebruik van te maken. Deze krachten worden door het valse zelf misbruikt en verdraaid naar eigen voordeel, zodat elk van deze krachten, onder de macht van de kwade tiran van het valse ik, zelf tot tiran wordt, waardoor wij van alle zintuigen een verkeerd gebruik maken. Wanneer de eerste tiran omver wordt geworpen komt er in de vrede die daarop volgt, de mogelijkheid tevoorschijn om orde te scheppen in het domein van de geest; en om elk van deze krachten weer terug te brengen tot ongehoorzaamheid en dienstvaardigheid.

Daarop zal de mystieke stilte volgen, een stilte van de innerlijke natuur, wanneer de onenigheid van verlangens en wensen, de opgeblazen trots, de verwijten en beschuldigingen van eigenliefde tot zwijgen zijn gebracht; ook een stilte van de uiterlijke natuur, alle vleierij, laffe toegefelijkheid, concessie die wij altijd gedaan hebben ten behoeve van de uiterlijke wereld, kortom, alle on-waarheid die wij als een slang aan onze boezem hebben gekoesterd, zullen eveneens ophouden en uit ons leven verdwijnen.

Dan zal het hart waarin deze vrede is gedaald, kracht, moed en volharding tonen, gevestigd op de vaste basis van geestelijke werkelijkheid, zal het alle dingen kunnen verdragen die op zijn weg komen in het leven, want het heeft afgedaan met het lijden, veroorzaakt door het valse zelf en onwetendheid. Wanneer de tiran eenmaal onttroond is zullen wij hem geen schatting meer hoeven te betalen.

In een hart dat zó stil is geworden, en dat vol is van moed en volharding, zal Vertrouwen en Geloof branden, niet meer met een aarzelend vonkje, maar met een voortdurende, heldere vlam, een straal van het eeuwigdurende Licht van Bewustzijn. Het is een vast vertrouwen dat er goddelijke wijsheid bestaat, goddelijke Genade, dat er goddelijke Leraren zijn, vol liefde en moed, en bereid om die wijsheid aan allen te brengen die het wensen.

Door dit vertrouwen geleid, zullen alle krachten tezamen worden gebracht en op één doel worden gericht, het standvastige, onaflaatbare voornemen om spirituele Realiteit te bereiken; deze gerichtheid van de natuur op één doel ontwikkelt zich tot een vierde kwalificatie: het steeds toenemende vuur van verlangen naar die goddelijke wereld. Hiervoor is nodig dat het hele wezen het vaste en vurige voornemen heeft om de goddelijke krachten te dienen, lief te hebben en te vinden, en deze in de eerste plaats te stellen, daar het het enige is dat waarde en betekenis schenkt aan het universum.

Hoewel de leerling van het begin af aan geleid wordt door een Leraar, die boven hem staat in de spirituele wereld, moet de discipel toch zelf de kwalificaties verdienen door zijn eigen inspanning. Hij moet leren om zelfverzekerd en moedig in het leven te staan, en hij moet zijn hart gezuiverd hebben van het schuim en bezinksel van zelf-zucht en laffe toegefelijkheid. Door volharding zal hij erin slagen om veranderingen teweeg te brengen in zijn eigen innerlijke natuur, waardoor hij sterker zal worden aangetrokken door het doel dat hij beoogt.

Onder de leiding van zijn Leraar en door zich te onderwerpen aan diens wil, die hij in plaats van de zijne stelt, zal hij dan beginnen met zijn eigen natuur te leren kennen, de menselijke natuur die ontelbare vormen heeft, de wetten van het leven en van het universum waar hij in leeft.

In het Kroonjuweel komen twee leerstellingen tot uiting betreffende de menselijke natuur, en zij komen voort uit twee van de grote Upanishads. In de eerste plaats is er de leer van de vier lichamen, uit de Mandukya Upanishad. Ten eerste het fysieke lichaam, dan het subtiele lichaam, het causale lichaam, en uiteindelijk het goddelijke lichaam, wanneer de discipel ééngeworden is met Brahman.

Dan is er de leer die hieraan evenwijdig loopt, van de vijf sluiers, afkomstig van de Taittiriya Upanishad. De eerste twee sluiers hebben betrekking op het fysieke lichaam, en de identificatie daarmee, de derde is identificatie met Manas, de bewegelijke, lagere functie van de geest, die niets liever doet dan zich vermeien in en te spelen met verbeeldingen. De vierde sluier is identificatie met Buddhi en wat hij denkt te weten, en de vijfde sluier is de sluier die over het causale lichaam, het hart heen ligt, en die idetificatie betekent met "mijn geluk". Boven en buiten deze vijf sluiers is echter het opperste, ware Zelf, zuiver Bewustzijn, individueel, doch één met Brahman.

In de beschouwing van deze vijf sluiers wordt in het Kroonjuweel de meeste aandacht geschonken aan het werk dat de discipel heeft te verrichten op geestelijk gebied, want de geest is nu eenmaal het terrein waar alle banden gevormd worden die de leerling aan het valse zelf vastbinden, en dus is werk op de geest en op dit niveau, van het grootste belang om de weg tot bevrijding te gaan. Het werk bestaat uit het schoonvegen van de geest, door er kennis van de Waarheid in te brengen, die in de geschriften te vinden is, en die de Leraar maar al te graag aan de discipel overbrengt. Daarom is bevrijding van gebondenheid en transformatie van de geest het hoofdbestanddeel van het werk dat vóór de leerling ligt, en het is dan ook het centrale thema van deze hoogst waardevolle tekst.

Naar de 592 verzen
Aum