HET PROCES OM EVA

Heden Freud, morgen van de Velde, nu eens Weiniger, en dan weer Ibsen, mijn beste Adam, - ik heb met je te doen. Al duizenden jaren ben je er ijverig mee bezig de ziel van Eva (was ’t wel haar ziel?) uiteen te plukken, zoals ze de blaadjes afplukken van een margriet, nee, als was haar arme ziel een heel veld vol margrieten; en nu ben je verbaasd, dat er tussen je vingers niets overblijft dan wat stof en een bitterzoete geur. Het proces om Eva is al zo oer-oud, en je kunt het nòg niet laten, altijd weer van voren af te beginnen. Vóór de zondvloed bestond het al, maar voor jou blijft het nog steeds nieuw. Het begon in de hof van Eden, toen jij Eva voor de eerste keer aanklaagde – wat overig niet erg dapper van je was – en naar de hemel riep: "Heer, de vrouw die Gij mij gegeven hebt, heeft het gedaan."

Toen werden jullie allebei veroordeeld: jij, mijn dappere Adam, tot levenslange arbeid, zij tot eeuwige gebondenheid aan jou, - door de liefde en door het moederschap.

Eva verliet het paradijs en boog haar hoofd; jij Adam, ging ook uit het Paradijs maar balde je vuist. Zij maakte zich heel klein onder haar dubbele last: Gods vloek over haar hoofd en de kiemende mensheid onder haar hart. Maar ze trad moedig in je voetspoor. Doch jij, Adam, bromde in je lange baard. "Je krijgt wat je verdient, jij bent de schuld van alles." Die wrok ben je altijd tegen haar blijven koesteren, en telkens als het leven zwaar op je drukte, klaagde je weer: "De vrouw, die Gij mij gaf, is de schuld." Nietwaar, Adam? Je wantrouwde haar, sloot haar op, maakte je tot je dienares, je lijfeigen slavin, tot een lastdier. Je zei: "Ik ben je heer en gebieder en je zult geen andere God naast mij hebben." Diep boog Eva haar hoofd, terwijl ze toegevend smeekte: "O heer, laat uw oog genadig op mij neerzien." Een hele poos ging het best zo, tot een klein restje geweten in je wakker werd en je zei: "Ze is toch een mee-voelend mensenkind, dat de Heer heeft geschapen evenals mij, en dat misschien ook deel heeft aan het eeuwige leven."

Toen liep je naar alle wijzen van het Oosten en vroeg naar de ziel van de vrouw. Eeuwenlang bogen zich de eerbiedwaardige grijsaards over de papyrus-rollen, schudden hun kale hoofden, ondervroegen de sterren, en hun eindoordeel was tenslotte: "Keer terug, Adam, de vrouw, die God je gaf, hééft geen ziel." Gerustgesteld keerd Adam terug. Hij deelde Eva z’n nieuwe bevinding mee: "Vrouw, ik heb goed gezien, je hebt geen ziel’" "Uw wens is mij bevel", gaf Eva toe, en deed haar best niet anders te zijn dan de schoonste bloem in de tuin des Heren, de kostbaarste vrucht, waarnaar hij zijn hand slechts hoefde uit te strekken. Soms echter, als de herfst kwam, stond de vrouw wel eens peinzend stil, en luisterde naar een zacht jammerend geluid, een hoge klagende toon – als het springen van fijn kristal – die uit haar hart kwam. Dan sprak Eva zachtjes: "Ween toch niet, jij, die niet mag bestaan, mijn arme, vergeten ziel."

Spoedig echter klonk over de wereld weer Adam’s klacht, want hij was verzonken in barre verlatenheid: "O Heer, de vrouw die U mij gaf heeft geen ziel." Een straal van God viel op Eva’s hoofd en Adam moest erkennen, dat zijn vrouw een ziel bezat, en genade bij de schepper had gevonden. Niet lang duurde deze zalige verwondering, want Adam peinsde voort en sprak: "De ziel heb je wel, maar je mist de geest. Voor jouw verstand blijven de krachtige vruchten der kennis voor eeuwig onbereikbaar."
Liep echter de wereld weer eens helemaal in ’t honderd, en werd Adam de bovenmenselijke inspanning te veel dan uitte hij soms in stilte de wens: "Kon mijn vrouw maar een echte kameraad voor mij zijn. Ik huiver van kou in het koele, eenzame rijk der idee, en ben op en uitgeput van de jachtende haast mijner daden."

Fijn van gehoor als Eva is, vernam zij de klacht van haar gebieder en stond op. Zij wekte haar slapende geest, haar dromende ziel, zij greep met het vuur van een duizend jaren onderdrukt verlangen naar de vruchten van de boom der kennis. Wijd en begerig opende zij haar ziel voor het toestromende licht, zij rammelde aan alle gesloten poorten van de hele wereld, en drong door tot in het heiligdom van de man. Zij werd zijn helper, zijn vriend, zijn mede-arbeider.

Steeg nu een dankwoord ten hemel? Het verzoenende woord aan het eind van dit duizendjarig proces? O nee! In een wanhopig gebaar greep Adam met beide handen naar zijn hoofd, en riep opnieuw in vertwijfeling uit: "O Heer, de vrouw die Gij mij gaf, ontneemt mij mijn plaats onder de zon." Maar Eva was verstandig geworden. Ze zei niets. Over haar gezicht gleed een wondere glimlach, die van heel ver scheen te komen, en ze zocht voor hem op koude en steile hoogten en met bloedende voeten de weg naar het verloren paradijs.

Verder met "Eva's klacht".