EEN BUIGING VOOR GANEÇA.

Hier begint het honderdtal der jonge liefde.

LOF DER VROUW


1. Mijn hulde, God der liefde!
Uw wapen is een bloem;
Uw daden zijn uw siersel;
Geen woord beschrijft haar roem
U maakte Ciwa, Brahmaa
En Wisnoe te allerstond
Tot slaven in de woning,
Waar mooioog zich bevond!

2. Door't kleine, fijne lachje,
Waarmee zij uiting geeft
Aan een gevoel van schaamte
Of vreeze, die zij heeft;
Door afgewende blikken
Ten halve of flink terzij;
Door woorden: --- ijverzuchtig
Getwist en jokkernij ---
Op allerhande wijzen
Den man zijn boei nabij!

3. Met gestreel van wenkbrauwbogen;
Met haar blikken die door ogen
Licht geloken, lonken gaan;
Met verlegen lach en woorden,
Die, vol liefde, steeds bekoorden,
Met haar spelegaan en staan
Praalt de vrouw en valt zij aan!

4. Wanneer op het lotusgezichtje
Der nauwelijks getrouwde maagd
Het oog na een wenkbrauwfronsen
Nu schuins lonkt van schroom, dan versaagd
Gaat trillen of liefelijk schokken,
Dan is het, als ware de boog
Der heem'len door wiegelend fonk'len
Van bijen verhuld voor ons oog!

5. Een gelaat, dat kan lachen
Met de lichtende maan
En een teint, die de glorie
Van het goud doet vergaan
En een oog, dat den lotus
Zó bespot om zijn tint
En een haardos, die 't verre
Van een bijenzwerm wint

En die borsten vèr boven
De zo pralende pracht
Van des elpendiers bulten,
Wen 't in bronsttijd versmacht
En de stevige dikkerds
En de teerheid van woord,
Die door 't babbelen gloort,
O, dat is alles mooiheid,
Die in meisjes bekoort!

6. De vaste en beweeglijke blikken;
Een glimpje van lach om den mond
En woordjes, die dubbel verstrikken,
Wijl dartele jonkheid ze vond;
Een schat van gescherts en van spelen;
Die wijze om henen te gaan!
Wat zou ons in mooioog niet strelen?
Nog nauw brak haar vrouw-zijn zich baan!

7. Wat men in de allereerste plaats
vooral bewond'ren moet,
Dat is in mooioog haar gelaat,
Dat straalt van minnegloed!

En waar de neus te gast moet gaan
En wat men't liefste hoort?
Waar de adem zweeft van haren mond;
Het snoez'ge vrouwenwoord!

Wat men het allereerst proeft,
Het allereerst streelt?
Het bloemesap van hare lip!
Het schone vrouwenbeeld!

En waar een teergevoelig man
Het eerst aan denken zal?
Aan heel de nieuwheid van haar jeugd ---
Jong Mooioog boven al!

8. Zij, die flamingo's doen verzinken
In 't niet bij 't trillende weerklinken,
Wen armband armband rinklen doet
Of bij't gedruis van de ceinturen,
Waar schakels tegen schakels schuren,
Of van de spangen bij den voet,
Wien zíj niet 't hart veroovren
Met d'ooghoek, die steeds zal betoovren
Als 't oog der hinde, wen ze in zoet
En vol vertrouwen nader spoedt.

9. Wen haar leden 't spoor nog dragen
Van de zalfjes van saffraan,
Over hare blanke borsten
Trillend parelsnoeren gaan,
Wen aan hare lotusvoeten
Zo weerklinkt de gouden spang,
Dat ze worden als flamingo's
Met hun zoeten rinkelgang,
Wie op aarde is dan bij machte,
Te weerstaan haar toverdwang?

10. Zij, die liefheeft, is zwak! zeggen dichterlijke hoogen,
Maar hun inzicht in dezen is zeker verkeerd!
En hoe ware ze zwak, nu de blik harer ogen
Met bewogen pupillen --- zelfs Indra verheert?

11. De god van het minnezoet, die een dolfijn
Op zijne banier pleegt te dragen,
Moet vast wel een knecht van mooiwenkbrauwtje zijn,
Hij, gaat, waar haar blikken hem jagen.

12. De haren ook zelve de wilde
Houdt stevig de band, die ze bond;
Het oor wordt bereikt door de ogen
Tot over het buitenste rond;
En 't oir, door de vaadren gelaten,
"De Schrift" wordt ten diepste doorgrond.
De mond bergt de tweemaal geboornen,
Zo rein in natuurlijken staat;
Op de urnen der borsten verblijven
Verlosten uit oester en kwaad;
Heel 't lijf predikt rust der bekeerden,
Terwijl het door prikkeling schaadt!

13. Schone, wat is dàt voor een schieten?
Zo iets heb ik nog nooit gehoord!
't Is bij U de pijl volstrekt niet,
Die het mannenhart doorboort;
Dat doen Uw voortreff'lijkheden,
Doen de pezen van het koord!

14. Bij schitring van sterren
Van zonne en van maan
Is donkerte over
De wereld gegaan:

Gazellenoog, gij zijt mij verre!

Steek lampen, steek toortsen,
Stook vuurhaarden aan:
Voor mij kan geen lichten,
Geen laaien bestaan:

Gazellenoog, gij blijft mij verre!

15. De last van de borsten, als golven bewogen,
De woelige wenkbrauw, de rusteloze ogen,
Het rood van de lip, die van hartstochten gloeit,
Laat staan! --- Maar de haarrank door Amor gegeven
Als oorkonde van een geluk voor het leven,
Baart hevige smart, schoon ze middenin groeit
En "als middenpartij" zich met niets ooit bemoeit.

16. Met het Jupiter-wicht van de borsten
Een gelaat als de lichtende maan
Met den traagzamen voet van Saturnus
Straalde ze als uit planeten ontstaan.

17. Is het borstje vol en mollig,
't Bekje zó, dat 't alle tart,
Zijn haar dikkerds één verrukking,
Waarom, zo verward, o, hart?
Voelt gij inderdaad verlangen,
Vang met vrome werken aan;
Zonder goede werken wordt ook
Aan geen enklen wens voldaan!

18. Eerst uw wangunst overwonnen,
Eed'le U daarna goed bezonnen!
Zeg ronduit dan, in wat dal
't Beste een man verwijlen zal:
In het dal van berglandouwen?
Tussen glooiingen op vrouwen,
Op wulps lachende vooral?

19. In dit zoutelooze leven
Met het ongewisse eind
Zijn twee wegen aangegeven
Voor den wijze en zo verdwijnt
Hem de tijd, wien 't ware weten
Als met nectar scherpte 't brein,
Doch ook hun, die de uren sleten
Door in hun onkuise zijn
't vlezige intiem te strelen
Van den vrouwe, die den man
Met haar voor- en achterdelen
Spelt, wat wil hij hebben kan!

20. Met haar veldspaath-maangezichtje
't Lotushandje van robijn
Met heur haren als safieren
Scheen ze zelf juweel te zijn.

21. Als eens den man in zijn gevoelig harte
Een mooi paar vrouwenogen troont,
Wordt hij misleid, bedwelmd, bedreigd voortdurend,
Met zingenot gestreeld en dan gehoond;
Dikwijls zelfs wordt hij tot wanhoop gebracht;
Wat kan van mooioog niet worden verwacht?

KENTEKENEN VAN GENIETEN

22. Hoewel zij telkens stil stond
In 't lommer van den dos
Der bomen, liep een slanke
Te wand'len in een bos;
Maar, of zij liep of rustte,
Zij trok naar boven aan
Haar borstlap, om te weren
De stralehand der maan.

23. Haar weer zien, wenst men, indien
Wij mooi langoogje niet zien;
Zien wij haar, dan is 't verlangen,
Haar met de armen te omvangen;

Als wij ze aan den boezem prangen,
Is de wens, dat lijf aan lijf
Eeuwig ongescheiden blijv'!

24. De leden licht gewreven
Met sandel en saffraan
En op het hoofd jasmijnen,
Die juist ontluiken gaan
En aan de borst een schone,
Die ons het harte streelt
Oh, wat den hemel restte,
Is daarmede uitgedeeld!

25. (Opmerking achter in het boek:
"Versvijfenentwintig. -
Het is niet de schuld van den drukker,
dat deze spreuk wit papier gebleven is.")

26. Welzalig, wie van vrouwenlippen
Den zoeten honing kust,
Als van heur hoofd de lokken glippen,
Wen ze aan zijn boezem rust;
Als van hare ogen, dicht geloken,
Een streepje open gaat
En op heur wang bij 't strelestroken
Het zweet van 't spelen staat

27. Het volledige zoet van den wellust,
Waarbij geen het bewustzijn behoudt
En dat beiden de ogen doet luiken,
Wordt als 't slot van het drama beschouwd.

28. Dat mannen nog niet vrij van prikkelingen
Der liefde op een hogen leeftijd zijn,
Past niet en strijdt met elk verloop der dingen.
En zo ook bij de vrouwe; al is de lijn
Der heupstreek ook nog zo mooi gebleven;
Als 't vereende uit de borst der vrouw verdwijnt,
Verkeerd, verkeerd voorzeker, dat haar leven,
Dat minnelust voor haar niet is ten eind!

29. Dit nu is hier op aarde
Juist de vrucht van de min.
Dat er twee samenkomen
En dat eens wordt de zin;

Bleef de aard van die beiden
Zo, als bij het begin,
't Ware, als ging er een dode
Tot ene andere in!

30. O, dat ongedwongen babb'len,
Door vertrouwelijkheid verzoet,
Dat hartstocht'lijk verbreken,
Liefde overstromen doet;
Dat, zoetluidende en trouwhartig,
Vreugde toezegt aan den man
En, zelf lieflijk van nature,
Liefde in hem wekken kan;

Dat in Mooioog 't meest bekoort
In een afgelegen oord!

31. Vestig U òf metterwoon aan
Den boetenden vloed van de Ganga
Of aan de prachtborst der maagd,
Pralend met paarlen getooid!

32. Zolang de zuivre lucht der lente niet gaat waaien
Met liefelijken geur van sandel overlâen,
Kan vrij in 't hart der vrouw de pruilnijd koning kraaien,
Al zou haar hartedief voor hare ogen staan!

Klik hier voor de volgende verzen.