HET WAKKER MAKEN VAN HET BINNENSTE BINNEN (GEEST, HART).

62. Waarom in een baaierd van leed hierbeneden,
Dien niemand of niets ooit op aarde ontwart,
Om andrer gemoedren te stemmen tot vrede
Door daaglijksch gevlei, U begeven o, hart?
Draag zorg, dat gij zelf hier tevreden kunt leven;
Dan komt heel het eigne van 't toverjuweel
In 't licht in Uw wil --- is diè louter gebleven,
Wat wens valt in 't einde U vervuld niet ten deel?

63. Geest, waarom zo ommedolen?
Rust, waar gij een plekje ziet !
Zó, als het vanzelf moet worden,
Zó wordt alles --- anders niet !

Denk dan nimmer aan 't verleden;
Toekomst --- denk er nimmer aan;
Smaak de onverwachte vreugden,
Die zo komen, als ze gaan !

64. Vermijd het kreupelbos der wereld van de tochten,
Dat ontoeganklijk is en tot verslapping leidt;
Begeef U naar de weg des heils, dat hen, die 't zochten,
Schier in een ogenblik van alle leed bevrijdt;
Geef op uw eigen gaan, zo rustloos als de baren;
Smelt met de Alziel saâm; voel niet weer lust in de aard'
En hare vreugden, die altijd verganklijk waren
En dan, mijn eigen hart, wees langer niet vervaard !

65. Wis weg, mijn hart, uw onverstand,
Vind vreugde in hem, wiens voorhoofdsband
De maanhelft geeft te aanschouwen
En schep behagen in den zoom
Vol glooiing van den godenstroom:
Kan iemand ooit vertrouwen
Op iedre nauw begaanbre voord',
Op 't aards goed, dat hem behoort?
En wie bouwt zonder bangen
Op waterbobbels, op de baar,
Op bliksems, stralende in elkaar,
Op vlammepunt, op slangen?

66. Bouw, mijn hart, niet vol vertrouwen
Op de wufte heilsgodin !
Zij is een dier veile vrouwen,
Die "hutje uit, hutje in"
Deel van haar beroep beschouwen,
Wen de vorst, verstoord van zin,
Fronst den wenkbrauw meer of min !

In de lompen, die wij dragen,
Gaan wij door Waaraanasii
Rijen straten langs en vragen
Aan de deur der huizen, die

Wij betreden, waar wij wachten,
Tot de gift, waarnaar wij smachten,
In de holle handpalm ligt,
Die den dienst van schaal verricht !

67. Als vóór U, o, mijn hart, een zoet gezang weerklinkt,
En de eêlste dichters uit den Dekkhan langs U schrijden,
Als de armband achter U van vrouwen rinkelzingt
Bij waaierend gewuif om vliegen te verspreiden,
Wees dan begeerig naar genietingen, die 't zoet
Der wereld U nog biedt; zo niet, houd dan zonder dralen
Op de bespiegeling Uw geest gericht ! Voorgoed
Zal twijfelloosheid dan daarbinnen nederdalen !

68. Al kreeg men schatten, die vervulden alle wensen,
Wat had men daar nog aan?
Al zetten wij den voet op ons vijand'ge mensen,
Wat was 't dan nog gedaan?
Al schonk men schat na schat den waardste van de waarden,
Wat gaf het ons dan nog?
Al werden wij zo oud als duizendmaal de aarde,
Wat nutte dat nu toch?

69. Aan God Çiwa aldoor gehangen;
In het harte almaar bangen
Voor het komen van den dood
En voor weergeboortesnood;

In verlaten wouden leven;
Niet naar liefdeslusten streven;
Aan verwanten nooit verknocht;
Geen verdriet ooit zelf gezocht

Van den omgang met de mensen;
Wat zoudt gij nog verder wensen?
Tegenover 's werelds waan
Zult ge al onverschillig staan !

70. Vestig uw denken geheel op het Brahman,
Dat onbegrensd is en nimmer veroudt,
Dat eenmaal 't hoogste, het hoogste is gebleven,
Dat zich alomme en in alles ontvouwt !
Wat is daarnaast, dat veelvuld'ge, waaruit men
Alles kan halen, hoewel 't niet bestaat?
Zo vinden daar de erbarmlijkste wezens
Heerserszoet, waar hun niets boven meer gaat !

71. Al maar verder voortgedreven
Door Uw eigen onbestand,
Zijt gij nu weer eens in den hemel,
Dan weer in de hel beland !
Later zwerft gij alle streken
Van de wijde wereld door,
Maar aan 't Brahman denkt gij nimmer,
Welke reden hebt ge er voor?
O, mijn eigen geest, gedenk het;
In u rust het, aldoor rein;
Tot in 't laatste van het leven
Zult ge dan tevreden zijn !

OVERWEGING VAN EEUWIGE EN TIJDELIJKE ZAKEN.

72. Welk nut brengen ons de Veda's?
Wat de boeken van de wet?
Wat het lezen der poeraana's?
Wat geleerde werk met
Dikke ruggen? Wat die rommel:
Goede werken, vrome daên,
Waar al plaatsjes in de hutjes
Van den hemel voor bestaan?

Neen --- dan 't vuur, dat alles wegvaagt
Eens, zohaast de wereld eindt,
Waar 't gekunsteld beeld der smarten
In ons hier-zijn door verdwijnt,
Dat verleent aan onze ziele
't Zalige ingaan in 't bestaan
Van volste vreugd ! Al 't andre
Zie ik voor geschacher aan !

73. Dat elpendieren, wien de slapen zijn gespleten,
Door bronstsap, bijdewijl daar als slaapdronken staan,
Dat rossen, opgetuigd met gouden toom en keten,
Daar voor de slotpoort van den koning briesen gaan,
En, dat een slapende door 't tokkellied der luiten,
Het roflen van de trom. den diepen paukentoon,
Het schelle van de schelp en 't vlotte van de fluiten
Gewekt wordt, nadert dicht het godzijn over goôn:
Het is de jubeltoon der vreugde aller deugden:

"Een hoge standplaats is voor deugdzaamheid --- het loon !"

74. Oudjes lichaam krimpt inéén
En zijn gave gang wordt minder;
Zelfs de laatste tand verdween
En het zeev'ren wordt een hinder
Zijn hardhorigheid groeit aan;
Naar hem luistren --- 't is gedaan
De eigen gade laat hem praten;
De eigen zoon zelfs gaat hem haten;
Oud-zijn, oud ! Wat een bestaan !

75. Als jonge vrouwen eens te midden van de haren
Op 't hoofd van enen man de witte plek ontwaren,
Die de oorzaak is, dat hij niet meer wordt meegeteld,
Dan gaan zij henen en zij blijven verre beiden,
Als wilden zij den put van een Candaala mijden,
Waarbij een beenderbrok als baak is opgesteld.

76. Zolang uw lichaam, nog gezond van welstand blaakt,
Zolang de oude dag U nog niet komt verdrieten,
Zolang geen zintuig nog aan het verzwakken raakt,
Zolang gij van de kracht des levens kunt genieten,
Denkt aan Uw zieleheil, o, mannen van verstand !
Waartoe de moeite om nog dàn een put te schieten,
Wanneer alreede alom de hele woning brandt?

77. Wijl het leven van de mensen
Weinige ogenblikken duurt,
Weten wij niet, wat te wensen:
Zullen wij ons in de buurt
Van den Ganges, ons kastijden
Of een woonplaats kiezen gaan?
Of ons aan een wijfje wijdend
Even deugdzaam van bestaan
Zijn als zij? Of wel vertoeven
Aan den stroom der wetenschap?
Of der dichtern vinding proeven,
Smakende als het nectarsap

78. Heer-en-meesters zijn zo licht niet
Te bevredigen op aard';
Onbestendig van nature
Zijn de vorsten, is het paard,

Onbescheiden zijn de wensen,
Die wij koesteren en licht
Houden we allen onze ogen
Op een hogen rang gericht.

Waar de dood ons rooft het leven,
Ons de grijsheid 't lijf verteert,
Is één redding slechts gebleven:
Dat de mens zich castigeert !

79. Kan hij op zijn eer niet meer roemen.
Is heel zijn vermogen verdaan,
En blijven er van zijn verwanten
Hoe langer hoe minder bestaan,

Zijn, wie hem omgaven, verdwenen,
Gaan de armen met ledige hand,
Is stilaan de jonkheid vervlogen,
Dan rest slechts den man van verstand

Een grot tot zijn woonplaats te kiezen,
Met loof bedekt, in een ravijn
Van 't koningsgebergte in het Noorden;
Den steen spoelt de Gangaa er rein.

80. Verrukkelijk de manestralen;
Verrukkelijk de vreugd,
Gesmaakt, wen men zich in den omgang
Met edelen verheugt.

Verrukkelijk zijn de verhalen
In menig schoon gedicht !
Verrukkelijk de traan van woede
Op liefjes aangezicht !

Verrukkelijk 't grasveld, dat het dorre
Van bosgrond onderbreekt !
Verruklijk alles, tot het falen
Van al, wat aards is, spreekt
En voor het geestesoog dat pralen
Voor eeuwig is verbleekt !

81. Kan zulk een prachtpaleis
Als woning niet bekoren?
En wil men geen gezang
Of andre toonkunst horen?

Is niet de volste vreugd
Naar hen zich te begeven,
Die ons zo dierbaar zijn
Als 't eigen, lieve leven?

Toch trekken wijzen naar
De onbewoond wouden,
Dewijl zij alles hier
Voor onbestendig houden

Als vlammen ener lamp
Die heen en weder wiegen
Op 't windeken gewekt
Door motten die daar vliegen.

Klik hier voor de laatste verzen van deel 3.