LEIDDRAAD BIJ DE VERERING VAN ÇIWA.

82. Hoewel wij tot aan haar ontstaan
De wereldtrits geheel doorzochten,
Kwam nimmer taal of teken aan,
Dat er wel waren, die vermochten
Het "Hart" geheten elpendier,
Zo dronken van 't verhitte haken
Naar 't hits'ge wijfje "Hartstochtvier"
Weer aan den paal, genaamd "Verzaken-
Van-zinsgeneugten" vast te maken !

83. Hoe verflensen de wensen
In de harten der mensen !
Hoe verganklijk is jeugd
Ach, hoe nutloos de deugd,
Nu geen schepsel op aarde
Ze meer schat op haar waarde !

Wee ons ! wat nu gedaan?
Zie, hij komt, hij komt aan
Die de god is van beide:
Van den tijd en 't verscheiden !
Hij, die nimmermeer mart,
Hij, de god zonder hart !

En helaas --- om te boeten,
Dacht ook geen aan de voeten
Van god Çiwa, die in
Zijnen toorn liet verteren
Hem, die god van 't begeeren
En ook de god is der min !

Zoek dan Çiwa den zoeten,
Om zijn voet te ontmoeten:
Aan zijn voet het begin
Van verlossend gewin !

84. Çiwa, tussen U en Wisnoe
Zie ik heel geen onderscheid:
Is hij al de ziel der wereld,
Gij zijt de oppermajesteit !

En o, Çiwa, U vereer ik
Als een trouwe onderdaan
U, die draagt als voorhoofdsiersel
't Streepje van de jonge maan !

85. O, wanneer zullen wij in den streelstillen nacht
Op een zandbank der Gangaa zo zoet zijn gezeten?
In het schijnsel der maan, die de praal harer pracht
Over alles verspreidt, kunnen uiten de kreten
Van het drievoudig Çiwa met klemmender druk?
O, wanneer er den wereldbedrogschijn vergeten
En in 't oog voelen paarlen een traan van geluk?

86. Al, wat ik eens verkreeg in 't leven,
Heb ik aan and'ren weggegeven
En nu, wanneer, wanneer wel zou 't
In een of ander heilig woud,
De godheid zelve mij gehengen,
Dat ik de nachten door mocht brengen
Bij een zó heldren maneschijn,
Als er in 't najaar slechts kan zijn,
Mijn hart vervuld van mededogen;
Met heel mijn leven voor mijne oogen
Dat menseleven, waar in 't eind'
Bekoring immer van verdwijnt
Doch --- Çiwa's voeten vol vermogen
Als een'ge toevlucht --- nooit verkleind !

87. O, wanneer zal ik eens in Benares verkeren
Met een schort voor mijn schaamte in stede van kleren
Op den oever der Gangaa, de godlijke vloed,
Waar mij iedere dag als een oogwenk ontspoedt,
Met de holten der handen, 't zij vroeg, hetzij spade,
Naast elkaar boven 't hoofd met den kreet om genade:
"O, gij, burchtenverwoester, die Gaurii behoedt,
"O, gij, God met drie ogen, wil gunstig gedogen,
Dat mij hier Uw genade op mijn paden ontmoet.

88. 'k Heb mij in den stroom der goden
Van te voren reeds gebaad;
U als hulde aangeboden
Ooft en bloem, zo rein 't bestaat;
'k heb gezocht in mijn gedachten
Hem, dien ik gedenken moet;
Zit in 't hol op 't blok te wachten,
Dat den dienst van divan doet;
Aldoor schep ik meer behagen
In wat mij de goeroe leert;
Vruchten eet ik zonder vragen
Zoveel, als mijn hart begeert;
'k Zoek mijn vreugde in eigen leven.
Çiwa, gij, die Kaama haat,
Wanneer wordt het mij gegeven
Dat mij vóór het eind verlaat
Leed, dat ik hier moest ontmoeten,
Dat nog schrijnt elk ogenblik,
Dìt: mijn broodheer heeft twee voeten
Heeft twee handen --- net als ik !

89. De korst der aarde is hem een koningslegerstede;
Zijn zachte kussen is zijn eigen armliaan;
't Azuren hemeldak is dek der tente mede;
Het windje waaiert hem de zoetste koeltjes aan;
Zijn fakkel is de maan vol zilvren flonkerstralen;
Zo rust de asceet, die reeds daarbinnen vrede vond,
Genoeglijk als een vorst. Wat vreugde zoude er halen
Bij die hem door zijn vrouw "Tevredenheid" ontstond,
Nu hem geen bange vrees meer voor de wereld wondt !

90. Wanneer, o, Çiwa, zal geen enkle wens meer gloren
In mijn gemoed? zal ik door 't leven eenzaam gaan?
Zal mij mijn eigen hand als drinkschaal slechts behoren?
Zal mijn gewaad uit lucht der hemelen bestaan?
Wanneer toch gaat mijn zucht naar "werken" hier verloren?

Tot zolang is helaas mijn quietisme --- waan !

91. Schoon hem 't lichaam nog niet heeft begeven,
Kent hier soms een enkle sterveling
Zielsverlangen, dat zo licht in 't leven
komt door Çiwa's begenadiging:
't Haken naar het inzicht in den hogen
Immerdoor nog ongedeelden geest,
Waarop vrome asceten kunnen bogen,
Wien de hand steeds drinknap is geweest
Die met de aalmoes zich tevreden stellen,
t' Allentijde van nature rein;
Nedervallen, zonder zich te kwellen
Om het waar en heel de aarde tellen,
Of zij slechts een sprietje gras zou zijn !

HANDEL EN WANDEL VAN DEN GEHEEL BEKEERDE.

92. Wanneer ons een schort, dat uit vodden bestaat ---
Wel honderd --- om 't lijf is geslagen,
Wanneer wij als verdre kleedij een gewaad
Van zelfde waardij mogen dragen,
Wanner ons geen moeite of geen zorge meer kwelt,
En de aalmoes, gemaklijk verkregen,
Ons voedt --- en het kerkhof of woud ons bestelt
Een plek, waar wij 's nachts zijn gelegen,
Wanneer we ongehinderd uit wandelen gaan
En altijd naar eigen behagen,
En 't harte daarbinnen maar rustig blijft slaan,
En wij volharden maar jagen
In 't machtige feest: "altijd-dieper-de-geest"
Wat zullen wij verder begeren?
De wereldtrits zelf te beheren?

93. De aardkorst is zijn legerstede;
't kussen is zijn armliaan;
't blauw der lucht het dak der tente
En zijn lamplicht is de maan;

Door den omgang met zijn gade,
Die "Geheelonthouding" heet,
Kwam een nooit vervlogen vreugde
In het leven, dat hij sleet;

Ied're luchtstreek wordt een jonkvrouw,
Ieder windje dat er speelt,
Wordt in hare hand een waaier,
Die met zoete koeltjes streelt.

Zo rust dan de bedelganger,
Schoon hij alle wensen heeft
Opgegeven, als een koning,
Die in weelde op aarde leeft !

94. Kan dat rondtetje "d'aarde"
In het brede heelal
Reden zijn, dat een wijze
Van de wijs raken zal?

Komt met heel veel beweging
Een klein karpertje aan,
Zal daardoor ooit beroering
In de zeeën ontstaan?

95. Daarginder staat een boeteling,
Die leeft op wat men gaf;
Zijn doen-en-laten hangt alleen
Slechts van hem zelven af.

Zijn wellust is den weg te gaan,
Betreden door de liên,
Die met een onbewogen oog
Gekrijg en gaven zien.

Hij maakte zelf het kledingstuk,
Dat dienst als mantel doet,
Uit voddenafval, dat hij vond
Op wegen voor zijn voet;

Niets, waar zijn zelfgevoel uit spreekt
Of waar zijn trots uit blijkt !
Hij haakt slechts naar diè zielevreê,
Die ambrozijn gelijkt !

96. O, moeder Aarde ! O, Lucht, mijn Vader !
O, zwager Water ! O, vriend Vuur !
O, broeder Aether ! 'k vouw eerbiedig
De handen 't laatst bij U dit uur:

Als deel van 't brahman zal ik leven
Nu 't zuiverste inzicht opwaarts straalt
Door mijn te-goed-aan-goede-werken,
Dat door Uw omgang is behaald

En met dat vlekkelooze inzicht
Als ruggesteun en zielestut
Heb ik geheel het machtsvermogen
Der deemsternissen afgeschud !

97. Door 't wijdingswoordje "Ohm" zijn wij alree verzaad:
Geen honing is zo zoet; geen boter kan zó smaken
Als 't Ohm, zo 't als een drup der godentaal verlaat
Den mond des hogen, wien geen sterven ooit zal naken !

Zolang de gort, waarom wij bedelende vragen
Den maag bevredigt, o, zó lang verlangen wij
Geen levensonderhoud door geld ooit te bejagen:
Dàt ware 't aanbegin van onze slavernij !

98. Als een voedsel voor de Slange
Schonk de schepper haar den wind;
Zij behoeft zelfs niet te beed'len,
Daar zij 't zonder moeite vindt !
Voor de koeien zijn de spitsjes
Van de sprietjes gras bewaard:
Vol en vet gegeten rusten
Ze op de bovenkorst der aard.
Ook den mens, wien geest zou kunnen
Voeren over d'oceaan
Van den pelgrimstocht op aarde,
Wees hij 's levens noodruft aan ---
Hield die zich daaraan, het ware
Met de deugden dra gedaan !

99. Vervloekt ! verdoemt ! Vermaledijt !
Gij, die van aard verdoemrig zijt !
Wijl ik nooit vloek in voorraad had,
Kan ik niet geven van dien schat;
Er is een spreekwoord hier op aard':
"Elk geeft van wat hij heeft vergaard,
"Maar niemand kan                      
                      "Een horen van
"Een haas, waar ook in 't leven,
"Ooit aan een ander geven !"

100. Voorheen is de geleerdheid
De artsenij geweest
Voor alle zielelijden
Van mannen rein van geest,

Doch met den loop der tijden
Bracht ze iedren don Juan
Bij al zijn zinnelusten
Bevrediging ervan;

Nu ze echter zelve inziet,
Dat ieder lapje grond
Een koning heeft, die weten
Al lang een gruwel vond,

Helaas, nu zinkt ze zelve
Nog dieper weg dan diep
Met iedren nieuwen dag, die
Er na dien verliep !


Hier is beëindigd het derde hondertal over de
"ONVERSCHILLIGHEID VOOR AARDSE ZAKEN"
Gedicht door Bhartṛhari.

Klik hier voor deel 4.