DE MACHT VAN DEN TIJD.

42. Den tijd, die heerst als noodlot
Met niet te knotten macht,
Zij hier met ene nijging
Mijn huldiging gebracht.

Slechts door zijn machtsvermogen
Zijn deze schone stad,
Die koning en de vorsten,
Dij hij tot buren had,
Het wijze raadscollege,
Dat hem terzijde stond,
Die vrouwen met haar mane-
Gelaat een Bimbamond,
Die zwerm van dartle prinsen
En menig zoet verhaal;
Die teedre dichterzangers
Als levend altemaal!

43. In een woning, waar velen eerst waren,
Leeft ten laatste niet meer nog dan één;
En, waar één was; dan velen verwijlden,
Is aan 't eind; van die allen zelfs géén !

Zo speelt Kaala te zamen met Kaali; ---
Dag en nacht zijn de teerlingen --- druk
Op hun schaakbord en dat is de aarde;
Ieder mens figureert er als stuk !

44. De zon gaat maar op en gaat onder
En, wee, ook met één, die ooit ziet,
Hoe telkens een deel van het leven
Met iederen dag ons ontvliedt !

Het meer nog dan haastige jagen
De zaken, die ieder hier doet,
Belet ons, er ooit op te letten,
Hoe stonde na stonde verspoed !

Wie zien de geboorte, de grijsheid,
Het sterven, de rampspoede aan;
Helaas daar is niets bij dat alles,
Dat vreeze in ons doet ontstaan !

De wereld is aldoor beschonken
Door heel de bedwelmende kracht
Van drank, dien zorgeloosheid met dwaalzin
Vereend, ons al brouwende bracht !

45. De dwaze mensen menen,
Dat nooit een nieuwe nacht,
Dat immer de eigen uchtend
Al weder op hen wacht ---
En wijl zij steeds in stilte
Of dit of dat gedoe
Al hebben ondernomen,
IJlt iedereen zich moe
Precies zooals te voren ---
Intussen, door den band,
Hoe kan het! --- schaamt zich niemand
Ooit om zijn onverstand,
Ofschoon hij door dat leven
Voortdurend aan geplaagd,
De dingen doet, waarmee hij
Weer zingenot bejaagt !

46. Wij hebben niet zooals 't behoort
Ons peinzen gericht naar 't oord,
Dat Çiwa heeft verkoren,
Waar juist de mens door moet ontgaan
Den kringloop van het voortbestaan;
Ook hebben wij te voren
Geen goede werken saâmgegaard,
Hoewel nooit iets die evenaart,
Om 's Hemels poort te ontluiken;
Wij hebben zelfs niet in den droom
Een vrouwenborst of -heup vol schroom
Met d'arm omklemt ter sluike;

Wij zijn voor moeders jonkheidsboom
De akst, die den groei moest fnuiken !

47. Wij hebben op aard niet dat weten verworven,
Waar iedre beschaafde zijn vreugden in vond
En waar men mee temt heel de schare dergenen,
Die held zijn, doch enkel maar held met den mond.
Niet hemelhoog hebben we onze ere verheven
Door 't puntige zwaard, dat het voorhoofdsbeen spleet
Van 't elpendier; nimmer den dauwdrop gedronken,
Die zoet van den bloemknop van liefjes lip gleed.
Ons jong-zijn verging als de vlam van de lampe
In 't ledige huis, dat geen voet ooit betreedt !

48. Wij hebben 's werelds schatten
Verworven noch begeerd;
Geen weten zonder smetten
Op aarde aangeleerd;

Wij hebben onze ouders
Niet door gehoorzaamheid
Met aandacht in den geeste
Ooit hier beneên verblijd;

Zelfs in den droom omvingen
Wij geen gazellenoog,
Die haar zo lange kijkers
Maar heen en weer bewoog;

Wij hebben als de kraaien
De jaren doorgebracht,
Begerig naar een bete
Van anderen verwacht !

49. Wij hebben lang onze ouders reeds verloren
En wie bij ons als tijdgenoot behoren
Zij groeiden op met ons en --- zijn gegaan;
Daar iedren dag de slag ons staat te wachten,
Zijn wij gelijk aan hoge bomen te achten,
Die langs den stroom op zandige oevers staan !

50. Den mensen is een levenskracht
Van honderd jaren toegemeten;
De helft verslaapt men in den nacht
De helft der rest wordt doorgebracht
Als kind niet rijp, als man versleten !

De jaren, die er over zijn,
Vergaan in allerhande lijden;
Vergaan met zieklijkheid en pijn;
Bij dienaarskwelling groot en klein;
Vergaan bij 't schrijnen van het scheiden !

O, zeg me, hoe zou dan een man
Behagen scheppen in een leven,
Dat men slecht vergelijken kan
Met lutt'le blaasjes, die er van
Een oceaangolf overbleven !

51. Slechts een kleine wijle
Is de mens maar kind;
Slechts een wijle jongling
Die zijn liefje vindt;

Slechts een kleine wijle
Zit hij zonder geld;
Onder rijken is hij
Maar een wijl geteld;

Zwak, gerimpeld, brengt hij
Kaala zijn bezoek,
Net gesminkt als spelers,
Heengaande achter 't doek !

GESPREK TUSSEN VORST EN ASCEET.

52. Gij werd vorst, doch ons verhief het viere weten,
Dat wij grootmeestren zijn, alomme hoog geërd;
Tot aan der aarde grens verbreiden de poëten
Onze ere overal, waar ge U ook wendt en keert:
Gij werdt de koning, doch Uw róem is rijkdomsweelde,
O, eregever, 'k zie volstrekt geen onderscheid
Nog tussen ons en zelfs, zo 'k in Uw ongunst deelde,
Welnu, 'k beschouw heel d' aard' met onverschilligheid.

53. Gij zijt een heerser over schatten,
Maar wij beschikken over 't woord;
Wij doen dat echter slechts, wanneer het
En dan zo verre het behoort.
O, zeker, gij zijt heldenkrijger,
Maar onzer is de vaardigheid
Om hoogheidswaankoorts te kalmeren,
Zohaast de blaaskaak daaraan lijdt
En bieden U door 't geld verblinden
O, Hoge Heer, hun hulde aan,
Mij lenen 't oor mijn volgelingen
Om geesteszuivring te ondergaan!
Al geeft gij ook om mij volstrekt niet,
Ik acht U hoger dan niet één;
Dus --- kalm, blijf kalm, verheven koning:
Kijk maar, ik ben al lang weer heen!

54. Wij leven zielstevreden
Met bast en schors gedekt
En gij, als gij gewaden
Van moselien aan trekt !

Tevreden zijn wij beiden;
Wat is dan het verschil?
Behoeftig moet men noemen,
Wie meer bezitten wil !

Is echter te allen tijde
Het hart geheel voldaan,
Hoe kan er dan op aarde
Ooit rijk of arm bestaan?

55. Wat fruit is genoeg om te eten;
Voor drinken kan water volstaan;
De grond is geschikt voor een ligplaats;
De boombast brengt klederen aan;

Hoe dan bandeloos te dulden,
Waar 't hart is verward door een wijn,
Die anders niets is als het jagen
Om rijk, al maar rijker te zijn !

56. Laat ons gebedeld eten eten
In lucht alleen ons kleden gaan
En slapen op de naakte aarde !
Wat gaat de hoge heer ons aan?

57. Wij zijn nu toch eenmaal geen danser
Noch lofzanger noch parasiet;
Verstand om wat onnette praatjes
Te maken, hebben we niet;

En evenmin zijn wij een vrouwe
Die zwicht onder 't wicht van de borst;
Vanwaar zou het recht ons dan komen,
U daaglijks te aanschouwen, o, Vorst?

58. Vroeger riepen enkle vroeden
Deze wereld uit het niet;
Andren kwamen aan en spoeden
Zich als meesters naar 't gebied,

Tot weer andren 't overheerden
En --- wat ook de waarde was,
Het aan andren, die 't begeerden,
Lieten als een handje gras.

Hoeveel dapperen regeren
Veertien staten niet op aard':
Wie, die hoogheidswaan in Heren
Van een stad of wat verklaart?

59. Waarom dorsten vorsten
Naar de heerschappij
Over heel de aarde?
Ging er ooit voorbij
Ook een ogenblikje,
Dat zij in haar schoot
Niet aan honderd heren
Waren wellust bood?

Om een simpel stukje
Of een part daarvan,
Om het schaduwvlekje,
Dat dit werpen kan,
Leggen die onnoozlen
Vreugde aan den dag
En geen afkeer, als men
Zeker wel voorzag !

60. Hoe nietig was al de aarde,
Omsloten en bekneld
Alom door 't streepje water !
En --- na het krijgsgeweld
Van vele vorstenscharen,
In oorlog met elkaar,
Lag zelfs dit kleinen klompje
In stuk en brokken daar !
Toch teren al die Heren
Er op met gretigheid
En, geven ze iets, ze kniezen
Zich bijna dood van spijt !
En hoeveel meer de lagen,
Die straatarm ommegaan ! ---
Foei, wat een schuim, die Heren:
Van zulken zelfs begeren
Een deeltje uit hun bestaan !

61. Ja, diè was in waarheid geboren,
Al weet ik ook niet, wie hij was,
Wien Çiwa, de vijand van Kaama,
Op 't hoofd zette, hoog --- en van pas
Als sieraad --- een sneeuwwitten schedel !
Zie daarnaast die overmaat aan
Van overmoedskoorts in de mensen,
Waarbij, wie instandhouding wensen
Van 't lichaam in 't aardse bestaan,
Met buigingen komen en gaan !

Klik hier voor de volgende verzen.