LOF VAN HET WEGGEVEN.

62. De bomen, ze buigen zich onder het wicht
Der vruchten nog zwellend voor later;
De wolken, ze hangen veel lager in zicht,
Door aanvoer van aankomend water;

De edele heft niet nog hoger het hoofd
Om schatten, die hij zich vergaarde;
Dat is zo de aard en niet één, die 't ooit rooft
Aan wie anderen helpen op aarde!

63. Het weten is der oren mooi;
Geen hangers, die 't vervangen!
De gave geeft der hand haar tooi;
Geen kostbre keur van spangen!

Het lichaam van wie deernis heeft,
Kan vreemden glans ontberen
Zijn glans is 't vele, dat hij geeft;
Geen sandel zal 't vermeêren!

64. Van wijzen kan men horen:
Het kenmerk van een vriend bestaat
Hierin, dat hij weerhoudt van kwaad,
Tot 't goede aan wil sporen;
Dat hij geheimen wèl bewaart;
Dat hij de deugden openbaart;
En wie in onheil zaten,
Vast nimmer zal verlaten;
Op tijd voor hen geen gaven spaart!

65. De zonne doet
Door haren gloed
Daglotussen ontplooien;
De heldre maan
Bij 't hoger staan
Nachtlotussen zich tooien!

Schoon niemand heeft
Gebedeld, geeft
De donk're wolk haar regen;
Vanzelf ontstaat
Uit eed'ler daad
Voor anderen een zegen!

Dat is voorwaar de ware eed'le man,
Die eigen winst uit 't oog verliezen kan
Om voor een vreemde al zwetende te zwoegen
En deze is weer van het gewone slag,
Die voor zichzelf geen enkel nadeel zag,
Eer hij aan 't werk ging andren ten genoegen;
Wie 's naasten heil doodkalm ten gronde richt,
Al heeft hij slechts gering gewin in zicht,
Is een gedrocht, dat leeft in mensenleden;
Maar wie 't geluk van andren stoort, al ziet
Hij voor zichzelf geen bate, ik weet het niet,
Maar vrees, voor hem is nooit een naam te smeden!

67. Voor alles geeft melk aan het water,
Zodra zij zich daarmee vermengt,
De talloze deugden, haar eigen;
Het water van zijnen kant brengt
Zichzelve in den vuurgloed ten offer,
Zo haast het de marteling ziet
Der melk, al veroorzaakt door 't koken
En dat merkt de melk al weer niet,
Of borrelend vliegt ze naar boven,
Om zelve in den vuurpoel te gaan.
En eerst komt zij weder tot ruste,
Als water er bij wordt gedaan:

Voor edelen kan er als vriendschap
Slechts die van die twee ooit bestaan!

68. Merk toch hoe sterk is het lichaam der zee,
Hoe vreeslijk groot en wat lasten ermee
Zijn te dragen:
Zie, hier slaapt Wisnoe en daar schuilt een schaar:
Al zijne haatren zijn daar bij elkaar;
Ginder vragen
Vleuglige bergen om schuts op den duur
Tegen den gloeipoel van ondergrondsvuur
En de machten,
Die op verwoesting der wereld onguur
Liggen wachten!

69. Voelt werkelijk de schildpad
Geen pijn in haar leên,
Dat zij haar last "de aarde"
Niet afwerpt naar beneên?
Of wordt de zon niet moede,
Dat zij niet stil blijft staan?
Gewis! Maar lovenswaarden
Zien voor een schande aan,
Dat men ooit iets beloofde,
Waaraan niet wordt voldaan!
Bij eed'len van geboorte
Is dìt familiewet:
"Hebt gij iets ondernomen,
De kroon op 't werk gezet!"

70. Roei uit uw begeerte;
Geef op uwen waan;
Verafschuw de zonde;
Leer lijdzaamheid aan!

Ga 't pad van de braven;
Wees waar, als gij spreekt;
Acht hoog hen, wien nimmer
Iets achtbaars ontbreekt!

Vereer de geleerden;
Stem zacht, wie u haat;
Verheel uwe deugden;
Uw roem nooit begaad!

Heb deernis met ieder,
Die onheil doorleeft;
Dat 's de wijze van handlen,
Als de edele heeft!

71. Hoeveel van zulke voortreflijke mannen
Zouden er hier op aarde wel zijn,
Die in gedachten en woorden en daden
Vol zijn van deugd als ambroziawijn;
Die het heelal door hun weldoen verblijden
En, toch blijmoedig, er zich in vermeiden
Korrels talent, die gegeven zijn aan
And'ren, voor bergbonken door te doen gaan!

LOF DER STANDVASTIGHEID.

72. De goden, ze waren volstrekt niet tevreden
Met paarlen, hoe hoog ook de waarde mocht zijn;
Zij kenden daarbinnen in 't minste geen vreze
Voor de uitwerking van het geduchte venijn;
Zij rustten niet, voordat zij hadden gevonden
Den drank, die voor eeuwig onsterflijkheid geeft:
Een man van karakter ziet nooit af van wat hij
In stilte in zich zelven besloten al heeft!

73. De lage vangt niet aan uit vrees voor hindernis;
Door alledaagsen wordt, wat reeds begonnen is,
Weer prijsgegeven, zo er moeilijkheden komen;
Al valt de zwarigheid ook duizendvoudig neer
Op hem die hoogre kracht bezit, hij geeft niet meer
De zaken op, die hij alree heeft ondernomen.

74. De luiheid is een vijand;
Ons lichaam zijn gebied.
Geen vriend ooit evenaarde
De vlijt in hare waarde:
Zij slooft, verslappert niet!

75. Al wordt ook een standvastig man
In 't nauw gebracht in 't leven,
Wees zonder vrees: zijn energie
Zal nimmer hem begeven!

Al draagt gij ook een laaiend vuur
Verkeerd in Uwe handen,
De vlammen zullen evenwel
Niet naar beneden branden!

76. Wien zijn liefjes lonkepijltje
Nooit den hartegrond doorwoelt,
Wie den brandzeng van 't berouwen
Na het snauwen nimmer voelt,
Wien het zinlijke begeeren
Her noch der trekt met zijn koord,
Is een held, wien eens voorzeker
Heel de wereldtrits behoort!

77. Beter zeker, dat uw lichaam
Van een hogen bergtop slaat;
In een afgrond stort op rotsen,
Waar 't geheel te pletter gaat;

Beter, dat gij reuzenslangen
In den bek, waar tand na tand
Vlijmend scherp is toegeslepen,
Ondanks alles steekt de hand;

Beter, U in 't vuur te werpen,
Dat al laaiend voor U staat,
Beter, zeker, alles beter,
Dan dat de achtbaarheid vergaat!

78. Voor hem, uit wiens hele personelijkheid
Slechts liefheid van inborst kan spreken,
Wordt zelfs de oceaan in wijle een wel;
Wordt ook in een oogwenk een leeuw tot gazel;
Is vuur steeds wat water gebleken;
Tot kopje wordt Meroe, de bergreus van goud;
De slang wordt het koord, dat den bloemenkrans omtouwt;

Uit giftdrank wordt enkel een regen
Van nektar der goden verkregen!

79. Zohaast als de wijze
Er ernstig naar streeft,
Het doel te bereiken,
Dat hij al lang heeft,
Zijn hem lief en leed slecht gelijken!

Hij rust op een divan
Of ligt op den grond;
Hij neemt rijstebrij of
Wat groen in den mond;
Nu draagt hij slechts weeldegewaden;
Dan zal hij geen todden versmaden!

80. De minzaamheid is wat de heerschappij vermooit;
Bedwang van woorden, dat, wat moed van helden tooit;
De kalmte des gemoeds is weelde van het weten;
Een goed gedrag verleent zijn luister aan 't geslacht;
Geduld is 't pronkjuweel voor mannen van de macht;
Der schatten sier een gave aan wie het waardig heeten;
De waarheidsliefde is het tooisel van de deugd;
Gelatenheid van wie in boeten vindt zijn vreugd;
Maar 't schoonste sieraad, dat zelfs siers'len zal versieren,
Is de eedle inborst, grond, waarop alles kan tieren!

81. Levenswijzen mogen prijzen
Of hem gispen naar hun zin,
Moog verschijnen of verdwijnen
Bij hem de geluksgodin,
Moge komen zonder schromen
Zelfs de dood nog dezen nacht,
Of nog wachten lange nachten
Tot een komend nageslacht,
Nimmer zal een man, die man is,
Wijken met een stap of wat
Van het recht gebaande pad!

Klik hier voor de laatste verzen van deel 2.