OVER DE BOZEN.

42. Een hart van steen
En zonder reên
Maar twisten, almaar strijden;
Te veel gesteld
Op 's naasten geld,
Op 's naasten gade beiden

En nooit getoond,
Wie bij hem woont
Of bloedverwant of buren,
Dat hij geduldt;
Zie, dat onthult
Den boze van nature!

43. Den verdorv'ne moet men mijden,
Schoon door wetenschap vermooid,
Of jaagt soms geen slang meer vrees aan,
Als juweel haar hersens tooit?

44. Is een mens bescheiden,
't Heet onnozelheid;
Is hij goed godsdienstig,
't Is hypocriteit!

Is hij braaf rechtschapen,
't Het stille berekening;
Vol beperktheid heet de
Stille boeteling;

Een, als held geboren,
Heeft een hart van steen;
Een bespraakte spreker
Kletst zoals niet een;

Een van vasten wille
Heeft een trots gemoed;
En wie minnenswaard is,
Heet een ware bloed!

Zelfs bezonnenheid ziet
Men voor onmacht aan:
Zou er zonder brandmerk
Deugd, talent bestaan?

45. Waartoe hier nog andere ondeugd,
Nu hebzucht reeds bestaat?
Waartoe nog een tweede misdaad
Naast de lagen van 't verraad?
Waartoe nog de zelfkastijding,
Als men waarheidsliefde heeft?
Waartoe al die heil'ge baden,
Als men rein van harte leeft?
Waartoe meer voortreflijkheden,
Nu wij kennen minzaamheid?
Waartoe tooi naast eigenwaarde?
Naast doorgronden geld op aarde?
Waartoe dood, waar schande al beidt.

46. De grauwe maneschijf, die overdag nog schijnt,
Een liefje, waar de jeugd al knapjes van verdwijnt;
't Gelaat eens mooien mans, die nimmer wel kan spreken;
Een dienstheer, die alleen maar haken kan naar geld;
Een man, aan adel rijk, doch nimmer welgesteld;
Een lotusvijver, waar de lotussen ontbreken;
Een booswicht, die verblijft aan 't hof van zijnen vorst;
Zijn zeven schichten, mij geschoten in de borst!

47. De driftige vorst beschouwt geen als den zijne,
Wen gloeiende toorne als gewoon in hem blaakt;
De vlammen verteren den off'renden priester,
Zo haast hij van dichtbij den vuurpoel slechts raakt.

48. Zwijgt men stil, dan gaat men
Voor een stomme door;
Spreekt men wèl, dan heet men
Vleier, kletsmajoor!

Sta dichtbij, men ziet U
Voor een schaamteloze aan
En bedremmeld heet ge,
Zo gij vèr blijft staan!

Toont gij U inschik'lijk
't is vreesachtigheid!
Duldt ge iets niet, men ziet wel
"Uit wat stand gij zijt"!

Dienaarsplicht één doolhof;
Geen, die wegen weet,
Om er uit te komen,
Zelfs niet één Asceet!

49. Wie is de man, wien het ooit zou behagen,
Kennis te maken zelfs met een zo lage,
Dat lof der bozen hem strekt tot geneugt,
Dat ongebreideld hij zich blijft bewegen
Tussen de uit vorige levens verkregen
Zondige daden --- die --- vijand der deugd,
Zich, dank zij 't noodlot, in schatten verheugt!

50. De vriendschap van den boze
Is als de uchtendschauw:
Schoon in den aanvang machtig,
Verkrimpt ze al ziet men 't nauw,

Maar vriendschap van den eed'le
Is schaduw nà twaalf uur,
Gering in den beginne,
Doch machtig op den duur!

51. Gazel en Vis,
En eed'len is
Tot onderhoud van 't leven
Het malse gras,
De waterplas,
Genoegzaamheid gegeven:

Dus zonder reên,
Dat hier beneên,
Als vijand hen belagen,
Al wat hier jaagt
Of vistuig draagt,
Wie klikziek overdragen!

OVER BRAVEN.

52. Verlangen naar omgang met goeden;
Genoegen in anderer deugd;
Bij goeroe's gedweezaam te moede;
In vrouwtje steeds vinden zijn vreugd;

De wetenschap druk bestuderen;
De kracht om te kneev'len den geest;
Met bozen niet langer verkeren;
Voor 't laken der lieden bevreesd;

En liefde voor Çiwa, den hogen; ---
Eerbiediglijk staan wij gebogen
Voor hèn, die verdiensten vermogen
Te torsen in zó lange rij
En dat van bezoedeling vrij!

53. Onwrikbaarheid in droeven druk;
Inschiklijkheid in blij geluk
En heldenmoed bij 't strijden
In de vergaadring wèl bespraakt;
Een hart, dat steeds naar glorie haakt;
Met vlijt der Schrift zich wijden;

Al wie van zielenadel blaakt,
Mag dat gerust verbeiden!

54. Geeft gij, geef in het verborgen;
Komt een gast bij U, dan zorgen,
Dat ge er daad'lijk henen snelt;
Hebt gij soms een dienst bewezen,
Dan vooral niet dien of dezen
Het geringste er van verteld;

Hebt gij zelve daarentegen
Gunst of goederen gekregen
Van een welbekenden man,
Dan almaar zijn lof bezingen
In uw huis, in vreemde kringen,
Overal, waar 't even kan!

Lacht geluk U aldoor tegen,
Denk vooral hieraan: bejegen
Geen ooit met een trots gemoed;
Spreekt gij echter van Uw naaste,
Zwijg vooral van wat ten laatste
Hem van schaamte blozen doet!

't Doen, dat wij U hier ontvouwden,
Moeilijk als zich staande houden
Op het scherpe van het zwaard,
Door wien is 't hun voorgeschreven,
Die een edel leven leven
Hier beneden op deze aard?

55. Men prijst het in de hand, als ze onbekrompen geeft,
In 't hoofd, zo 't zich gedwee naar 's goeroes voet wil buigen
En in den mond, zo vaak die waar gesproken heeft,
In d'arm, zo zegepraal met daden kan getuigen
Van weergalozen moed. Zo looft men 't ook in de oren,
Dat zij de leeringen opnemen, die zij horen, ---
Den rijk begaafde, die dat alles heeft, omzweeft
Een glorieglans, al is hem ook geen troon beschoren!

56. Hard als steen van reuzenbergen
Wordt des hogen hart in druk;
Week als bloei der blauwe lotus
Wordt het weder in geluk!

57. Valt op gloeiend ijzer
't Waterdrupje neer,
Dan ontwaart men daarvan
Zelfs geen sporen meer!

Als het ligt te rusten
Op de lotusblaên,
Neemt het glans en vormen
Van een parel aan:

Dringt het in een oester
Onder Swaatischijn,
't Zal een parel van het
Reinste water zijn!

Meestal maakt de omgeving,
Dat we in waarde zijn
Nu eens middelmatig,
Dan weer groot of klein!

59. Wie kwam niet vreugdevol met zijn beden aan
Bij hèn, die wondren zijn, zolang ze op aard bestaan:
Die zelf naar boven gaande, als nederig zij buigen,
Met lof voor andrer deugd van eigen deugden tuigen
En eigen zaken doen, hoewel zij er met vlijt
Aan werken, om wat groots voor vreemden te beraamen,
Die ... schenders, uit wier mond de wreedste woorden kwamen
En smaad, slechts hekelen door hun inschiklijkheid ---
Wie ging niet blijde tot hen, die, vol voortreflijkheden,
Om laten en om doen zich aldoor achten deden!

60. Dood geen levend wezen;
Roof niet 's naasten goed;
Zeg altijd de waarheid;
Geef wat kan, als 't moet!

Wordt men praten over
Andrer vrouw niet moe,
Die nog in haar jeugd is,
Doe er 't zwijgen toe!

Stuit het stijgend dringen
Der begerigheid;
Toon er bij eerbiedwaard'gen
Uw bescheidenheid!

Heb met alle wezens
Immer medelij;
Alle studieboeken
Geven deze rij!

Deze acht geboden,
Die niet één bestrijdt,
Zijn de ware weg, die
Naar geluk geleidt.

61. Den oneedle nimmer vragen;
Nooit een arme al beed'lend plagen
Zelfs al ware het een vrind!
't Leven passend onderhouden;
Of uw krachten al verflauwden,
Nooit doen, wat gij vuilig vindt!
Hoog het hoofd in ongelukken;
't Voetspoor van den hoge drukken;

't Is als staan op 't scherp van 't zwaard
Wie heeft hun dat voorgeschreven,
Die een edel leven leven
Hier beneden op deze aard'?

Klik hier voor de volgende verzen.