BESCHRIJVING DER JAARGETIJDEN.

DE LENTE.

33. De wind is met geuren doortogen
En boomtak aan boomtak belaên
Met talloze ontluikende ogen;
Lief koekoekenbab'len groeit aan;

De bij gonst van smachtend verlangen;
Op 't vrouwengelaat, als de maan
Zo schoon, komen zweetdrupjes hangen
Door minnegeneugten ontstaan;

Wat heeft niet aan rijkdom gewonnen
Van weeldrige schoonheid en pracht,
Die 't voorjaar in de eerste der maanden
In één nacht heeft medegebracht!

34. Door de winden, die waaien
Van den Malaya uit,
En de kokilazangen
Met hun lieflijk geluid,

Doodt de lente nu mannen,
Die veraf moeten zijn
Van hun liefje: --- in onheil
Wordt ook nektar venijn!

35. O, dat wijlen zonder werken,
t' Heeft zo veel bekoorlijks in,
Als men spelen kan en schertsen
Met een jonkvrouw naar zijn zin!

O, dat zoet der teedre zangen,
Die de kokoila ons biedt:
De ene man kiest nu een loofhut,
Waar de knop in bloesem schiet

En ten tweede lokt het spreken
van het puik der dichtren aan;
Tal van anderen genieten
Van het glinsterlicht der maan;

En hoevele hoofden, harten
Kloppen, trillen bij de pracht.
In de zoetste maand der lente.
Van den schonen Caitranacht!

36. Nu staren alle koekoeksduifjes
Met heimwee naar den bloemendos,
Die alle gele sandelbomen
Schier overlaadt in 't mangobos:
Eén reuzenbloemstuk, dat doet spreken
Van 't offer, in den gloed gebracht
Van scheidingswee zoveler vrouwen,
Wier man op reis is en maar wacht
Met komen! ---                              
                  Weeldewindjes waaien,
In 't Malayagebergte ontstaan,
Die geuren van jasmijnen roven;
Zij voeren nieuwe veerkracht aan!

37. O, wie kent in de lent' niet dat luchtloos verlangen,
Als de lucht van den mango, den meeldraad ontvoerd,
Tot het eind van den einder in 't luchtruim blijft hangen
En de bij bij dien bijgeur van honing ontroert?

DE ZOMER.

38. Meisjes met gazellenogen
Met van helder sandelnat
Beide handjes schier doortogen;
Zachte zephirs en het bad;
Bloem en bloesem; praal der tinne;
Schittering van maneschijn;
Alles maak, dat roes en minne
In den zomer groter zijn!

39. Kransen, die den reuk bekoren;
Wind, door waaiers toegewuifd;
Bloemenstuifmeel; maanschijngloren;
Vijvers; sandel, die verstuift;
't Witte plat, dat steeds verheugde;
Klare wijn en fijn gewaad;
Lotusoogjes --- al die vreugen
Kent alleen een man van deugden,
Die van hitte haast vergaat.

40. Het paleis, dat met kalkmelk gewit is,
De zo vlekkeloos stralende maan
En de lotus van liefjes gezichtje
En de geur, waar niets boven kan gaan,
Van het sandelstof en van de kransen,
O, dat alles brengt opwinding aan,
Doch alleen bij nog wereldse mannen;
Voor bekeerden is dat ook slechts waan!

DE REGENTIJD.

41. Wie vindt niet een bron van vreugde
In den langen regentijd,
Die jasmijnen doet ontluiken
En haar fijnen geur verbeidt,
Die, gehuld in 't kleed der jonkvrouw,
Harten zet in minnegloed,
Dien, als de vracht der borsten,
't Wicht der wolken hijgen doet.
Beide vol van overvloed.

42. De hemel met staapling
Van wolken gevuld;
De aarde in sneeuwwit
Van bloesems gehuld;
Het koeltje beladen
Met koetaja-lucht
En geur van kadamba;
't Verwarde gerucht
Van pauwen, dat wouden
Bekoorlijkheid geeft,
Brengt heimwee, wie blijde is,
Wie treurnis doorleeft!

43, Zware wolkensluiers
Aan den hemeltrans;
Aan zijn zijde bergen
Vol met pauwendans;
Kandalî op aarde
Sneeuwwit voor zijn voet;
Zeg, waarheen de zwerver
De ogen wenden moet!

44. Hier klieven bliksemlianen de lucht;
Daar dondren opgaande wolken geducht;
Hier geuren fleurende ketakîbomen;
Daar breekt gewirwar, uit wouden gekomen,
Van spel en kreten der pauwen zich baan;
Hoe zal de tijd van scheiding vergaan
Voor al die vrouwen met lieflijke brauwen,
Nu al het heerlijke, dat wij aanschouwen,
Juist in hetzelfde getijde is ontstaan?

45. Bij een duisternis zó dicht,
Dat er geen naald er door kan dringen,
Bij de watermassa's die
Rots na rots op aarde springen
Bij een hemel, overvol
Van gedonder door de luchten,
Zegt het bliksemzigzag-goud
Mooioog, wat heeft zij te duchten,
Nu zij naar haar minnaar gaat;

Vreugde, als gene op aard' bestaat;
Loomheid na de overdaad!

46. Als er toch om de buien, die vallen,
Gene minnaars van huis kunnen gaan,
Haalt mooi Langoogje, rillend van de koude,
In haar armen haar gade maar aan;
Dan verheft zich den wind, die met de koelte
Van den regendrup 't loome verjaagt
En zo wordt door het saâmzijn met vrouwtje
Nog wel zonnig, wat druilerig daagt!

DE HERFST.

47, Afgetobd en moe van 't woelen
Bij het wilde mingestreel,
Zat zij half den nacht daarboven
Eenzaam in zijn pronkrondeel,

Schoon de dorst hem deerlijk kwelde,
Wou hij, die zich graag bedronk,
Niets van najaarswater weten,
Klaar van straal, of maanlicht blonk
En dat in een kruik hem reikte
De armliaan van zijn vriendin:
Arm en vrouwe mat en moede
Van het zoete spel der min!

DE WINTER.

48. Gelukkig de man, die in winterse dagen
Zijn boter en melk heeft, 'tzij zuur, hetzij zoet;
Die kleren, in meekrap geverfde, kan dragen;
Zijn leên met saffraansap behandelen doet;
Die, moe van het woelen op velerlei wijzen,
Gedrukt door de liefste aan haar borsten zo rond,
In een der vertrekken van zijne paleizen
Kan slapen met betelmixtuur in den mond!

DE VOORLENTE.

(Half Januari --- einde Maart)

49. Kille winden, die nog waaien,
Eer de lentetijd begint,
Doen als boelen, die maar draaien
Om de vrouwe, die hen bindt;

Op de bolle, volle wangen
Wordt kus na kus gedrukt;
't bekje, waarop lokken hangen,
Wordt een lipgetril ontrukt;

En, wat haar de borst verhulde,
't keurslijf sleuren beiden uit;
Wekken op den goed gevulden
Boezem huivring op de huid!

Beide dijen doen zij trillen
En, wat dekking was en dos
Voor den breden streek der ...heupen,
Zelfs haar schorteldoek moet los!

50. Gewonelijk speelt er de god van den wind,
Die in dit seizoen blijft regeeren,
De rol van een minnaar bij ieder lief kind
En rukt haar geducht aan de kleren;

Hij luikt er haar oogjes en woelt in heur haar
Haar huid doet hij huivren en rillen;
Dan drukt hij zijn lichaam en 't hare aan elkaar,
Wekt langzaam aan siddering zwaarder dan zwaar
Tot hoorbaar haar lippen gaan trillen!

EINDE VAN DE BESCHRIJVING DER JAARGETIJDEN.

51. Al schijne de wereld van zinlijke lusten,
Waarin men zich afmat, zich nimmer verkwikt,
Alleen op het nietige en ijdle te rusten,
Al wordt ze verafschuwd, dewijl zij toch --- strikt
Genomen --- de kweekplaats van kwaad is en zonden,
Toch komt daar opeens haar onnoembare macht
Te voorschijn in 't hart, van wie 't ware reeds vonden,
Met mysterieuze reusachtige kracht!

52. Wie in gepeinzen zoekt te dringen
Door 't diep der godgeleerdheid heen,
Vindt in U leraars, zo betrouwbaar
Als verder op aarde geen;

Wij zelven zijn de kwekelingen
Van dichters, heersende over 't woord,
Doch zie, geen sterveling op aarde
Heeft ondanks alles ooit gehoord

Van een verdienste, die 't in waarde
Van zorgen voor den naaste wint
En van een schoon met meer bekoring
Dan men in Lotusoogjes vindt.

53. Wat baten hier zovele praatjes,
Wanneer men er niets mee bewijst?
Twee dingen bestaan er, die waard zijn,
Dat manvolk ze hulde bewijst:
Het jolen der jeugd van de jonkvrouw,
Voor spelen en strelen nooit koud,
Die zwicht onder 't wicht van de borsten,

Of anders --- verwijlen in 't woud!
Hetgeen ik U zeg, is de waarheid alleen;
Partijdigheid doet mij niet spreken;
Gaat vragende vrij naar anderen heen,
Hun antwoord zal zijn: 't is gebleken:
Lief Mooiheupje alleen is verrukking des harten;
Slechts zij en niets anders is oorzaak der smarten.

Klik hier voor de volgende verzen.