LOF VAN MOED EN HELDENROEM.

22. Wanneer de fierste van de fieren,
Die zijne lusten bot wil vieren,
Door zelfs den koningsolifant,
Terwijl diens bronstgezwel gaat splijten,
De stukken uit de wond te rijten
En te verscheuren met zijn tand, ---
Al oud is en verzwakt van krachten,
Ook zelfs al staat de dood te wachten
Bij deze kwaal, die nooit genas,
Al gaat de honger hem verteren
Al moet hij gloed en glans ontberen,
Een leeuw blijft leeuw, gelijk hij was:
Al ware ook losgaan niet te keren
Van zijne leên --- hij eet géén gras!

23. Wanneer een hond een bot gevonden heeft,
Waar al het vlees alreede is afgesneden,
Slechts hier en daar een ziertje zeen aan kleeft,
Met restjes, vuil van vet, hoe weltevreden

Is hij daarmede en blijde, ook dan, al geeft,
Het niets, waardoor zijn honger wordt bestreden;
Den jakhals, die in zijne klauwen beeft
Verlaat de leeuw en zoekt met rasse schreden

Den olifant, dien hij ter aarde velt
Met woeste kracht! en zo is het gesteld
Met al wat leeft! Al zou het ook verkeren

In groot gevaar, elk wezen zal begeren
Wat eigen aard noodwendig doet waarderen
En 't zo als loon het allerhoogste telt!

24. In waarheid geboren
Is, wie zijn geslacht
Door zijne geboorte
Omhoog heeft gebracht!

Zeg, wie die reeds dood is,
Komt niet langs de baan,
Die eeuwig door rondvoert,
In 't leven weer aan?

25. Twee neigingen hebben
De wijzen gemeen
Met bloemen, tot wrongen
Gewonden ineen.

Ze willen aan 't hoofd staan
Van klein en van groot
Of welken van wouden,
Gaan stil in den dood!

26. Een hond valt voor zijn meester neder
En bedelt kwisplend met zijn staart
En opent zijne kaken breder,
Terwijl hij rondkruipt over de aard'.

Maar kloeke koningolifanten
Zien kalm en rustig niemand aan
En wachten op gestreel van woorden,
Eerdat zij aan het eten gaan!

27. Er zijn nog wel vijf zes vereerde planeten,
Die Jupiter d'een; de andre zus of zo heten,
En Rahoe, wien moed in de helden behaagt,
Ook nooit in het minste vijandig belaagt;
Als 't hoofd van dien boze, die 't lichaam moet derven,
Op vaste noodlottige dagen gaat zwerven,
Dan dooft het de helderste, waar het op wacht:
Den koning des daags en den gade der nacht!

28. Gehele wereldrijen
Draagt Çesa op den kop;
Hèm houdt de schildpadkoning
Onafgebroken op
Den rug en weer neemt dezen
De Zeegod op zijn schoot;
Wat is van doen als laten
De macht bij groten groot!

29. Toen de bergen hier alle de vleuglen verloren
Door het dondergekeil van den dronkenen god,
Nog verergerd door vonklende vuren, die vlogen,
Had Himaalaya's zoon, daar zijn vader geknot
Door zijn pijn en verdriet niet meer wist, hoe te handlen,
O, nog beter zijn vleugelen heel niet behoed,
Dan in 't water te gaan, wat de Zeegod steeds doet!

30. Nu de zon den zonnesteen
Zelven zet in gloed,
Als zij d'ongevoel'ge raakt,
Met haar stralenvoet,

Hoe zou dan een glansrijk man
Stille dragen kwaad,
Dat een andere hem doet,
Als diens hoon hem schaadt?

31. Ook zelfs een leeuwenwelp werpt zich op elpendieren,
Wier kinnebakken met het bronstsap zijn bevlekt,
't Is aangeboren aard, die moedigen kan sieren
En niet de leeftijd, die den glans der macht verwekt!

LOF VAN GELD EN GOED.

32. Voorzeker ter helle mag varen de stand;
Nog dieper de schare der deugden verzinken
En de eedle geboorte kan worden verbrand;
Een val van steilte af de zeden verminken,
De donderkeil valle op den moed van den held
Zo snel, of het een onzer vijanden geldt! ---
Maar blijve het geld!! Is geen geld meer in 't leven,
Wet rest, is, als ware ons strootje gebleven!

33. Hij, die schatten bezit, is vanzelf hooggeboren,
Is verstandig, geleerd, met talenten vertrouwd,
Is welsprekend, is een, die door schoon kan bekoren;
Wat voortreffelijk is, rust op natuurlijk goud!

34. Een koning gaat door slecht beraad ten gronde;
Een boetling door met andren om te gaan;
Een zoon door hem te teertjes te vertroet'len;
Door nimmer te studeren een brahmaan;
Het huisgezin door één verdorven jongen;
Door het verkeer met bozen zeedlijkheid; ---
De schaamte, waar aldoor maar wordt gedronken;
Een akker, waar geen zorg aan wordt gewijd;
De vriendschap door een ogenblik verkoeling;
De liefde door te reizen al maar aan;
Het geldbezit door telkens weg te geven
Of het beheer van "laat de zaak maar gaan"
Zó welstand zelf door àl te dwaze daên.

35. De wegen, waaruit ons het noodlot laat kiezen
Voor rijkdom, zijn geven, genieten, verliezen;
Wie niet wil genieten, niets geeft van zijn schat,
Ziet alles verdwijnen langs laatstgenoemd pad!

36. Juweel, op stenen afgeslepen,
Een overwinnaar, aangegrepen
Met werptuig, in den slag doorboord,
Een olifant, van 't bronsten mager,
Rivieren, in den herfsttijd lager
Met telkens weer een droge voord,
De maan tot sikkel aan 't versmallen,
Een jonge vrouw bij 't minnemallen
Schier platgedrukt en afgemat,
En vorsten, die hun hele leven
Aan, wie behoeftig zijn, maar geven
En zo vermindren hunnen schat,

Die staan in aanzien hoog verheven
Door 't slinken van wat volheid had!

37. Wie straatarm als een beedlaar leeft
Verlangt er naar, dat men hem geeft
Een handvol gerstekoren;
Maar heeft hij volop saamgegaard,
Dan wordt een grashalm en heel d' aard'
Slechts op één kam geschoren!

En waar nu juist de knoop in zit,
Is iets nu groot, dan klein, is dit:
Dat te allen tijde op aarde
Waar men ook wijle --- overal
Bezit van rijken blijken zal ---
Een relatieve waarde!

38. Koning, zo gij deze aarde
Als een koetje melken wilt,
Zorg dan, dat gij steeds den honger
Van uw volk, het kalfje, stilt!

Dan zal de aarde voor U wezen
Als de boom, die iedren mens
Met zijn vruchten de vervulling
Brengt van zijnen hartewens!

39. Nu eens waar en dan weer vals;
Zacht van tonge of lang niet mals;
Wreed of vol van medelijden;
Mild of fel op geld gebrand;
't Halen uit zoveler hand
Om het spillend rond te spreiden;
Veile vrouwe en politiek.
Zijn al even wankelziek!

40. Waarom naar heul bij een Koning te jagen,
Als hem dit zestal van deugden ontgaat:
Vrienden beschermen, brahmanen steeds schragen,
Roem en genieten en geven, wie vragen,
Autoriteitsman te zijn in den staat.

41. Wat God ons eenmaal heeft beschreven
Op 't voorhoofd, zal hij zeker geven,
Of 't weinig wezen moge of veel;
En, of men op den Goudberg trone,
Of in de woeste vlakte wone,
Niets groter wordt of kleiner 't deel!

Gelaten dan uw lot gedragen!
Ga vruchteloos geen rijken vragen
Een luttel loon voor Uw bestaan!
Het moge in wereldzeeën dalen
Of uit een wel het water halen,
Een kruikjevol brengt 't kruikje aan!

Klik hier voor de volgende verzen.