HET HEKELEN DER VROUW.

72. Al is een man verstandig,
Als hij een jonkvrouw ziet,
Die, wel beschouwd, een pop is,
De onreinste en anders niet,

Dan noemt hij haar: geliefde!
Mijn eigen lotusoog!
En lofzingt hare borsten
Zo weeldrig vol en hoog;

Hij heet bij vergelijking
Haar bekje "een lotusbloem"
Gewaagt van hare dikkerds,
Zo zwaar en rond, met roem;

Hij looft haar mooien wenkbrauw,
Verlangt naar haar, is blij
Is razend, één verrukking,
Begint zijn spelerij!

Foei, wat een dolhuishand'len
Foei, wat een zotternij!

73. Wie van haar maar hoorde,
Die heeft zielepijn!
Wie haar eens gezien heeft,
Zal krankzinnig zijn!

Wie haar even aanraakt,
Valt bewustloos neer!
Zeg, hoe is de naam van
Die zo lieve ook weer?

74. Is ze uit het bereik van het oog niet gegaan,
Dan blijft zij uit nektar der goden bestaan;
Ze is vuiler venijn dan op aarde bestaat,
Zodra zij den kring van de blikken verlaat.

75. Alleen de vrouw met lief omlijnde dikkerds
Is godendrank en is alleen venijn;
Bemint zij ons, 't is een liaan vol nektar,
Als zij ons haat, een gifdrank zal het zijn!

76. Wie schiep dien maalstroom vol gevaren,
Dit huis van onbehouwenheid,
Die stad van ondoordachte daden,
Die loods, waar zonde is opgeleid,

Dat veld, bezaaid met valse streken,
Die hindernis aan 's hemels poort,
Dien toegang tot de stad der helle,
Die toverkast, wie bracht ze voort?

Ik meen: dat is de marionette,
Die "vrouw" heet, vol van een venijn,
Dat ambrozijn in schijn kan wezen.
Die strikt der mensheid mòet het zijn!

77. Uit twee blauwe lotusrozen
Zijn die ogen niet ontstaan;
En tot aangezicht geworden
Is hier werklijk niet de maan;

Ook zijn niet uit goudlianen
Opgebouwd die slanke leên,
Doch de malle mannen trekken
Er met hunne hulde heen!

En dàt, schoon ze 't ware weten:
"Vel en vlees en nog wat bot,
Dat is mooi-oog" gaan ze er henen,
Daar de dichter hen bedot!

78. Verliefd gedoe is vrouwen aangeboren,
Die van nature alree bevallig zijn;
Dat dringt in 't hart der doren met een gloren,
Dat aangroeit tot een lichten laaieschijn:
Die kleurenpraal, die lotussen verkrijgen,
Is immers haar ook van nature eigen;
Daar zwermt de bij --- maar nut? Ook niet een grein!

79. Op het gelaat van slankgebouwde vrouwen,
Dat met een schat van schone lijnen praalt
En dat het van de maan wint in de nachten,
Waarin zij met haar vollen luister straalt,
Op dat gelaat bevindt zich lippenhoning,
Maar is de tijd van 't schoon voorbijgegaan,
Neemt die den smaak van bittere komkommers
En iedre martling der vergiffen aan!

80. Wilt gij, lieven, niet verzinken
In den levensoceaan
Vol gebruis, o, blijft dan van verre,
Ziet, bij dezen vloed vandaan!

Juist, omdat hij de gestalte
Van uwe allerliefste koos:
Haar gezichtje werd er luister
Van de praal der waterroos;

De drie plooien, die het sieraad
Van haar eigen lichaam zijn,
Zijn bij hem de kronkelingen
Van de zoete golvenlijn

En haar hoge volle borsten
Werden 't Cakrawâkapaar,
Wacht U!! Monsters van gedrochten,
Van gedachten wachten daar!

81. Nog is ze met een aan het bab'len;
Coquet ziet ze een tweede al aan;
Terwijl denkt ze aan een in haar harte;
Zou "liefste" voor vrouwen bestaan?

82. In de woorden van vrouwen is honing,
In haar boezem is giftzaad gerijpt;
't Is vandaar, dat men zuigt aan haar lippen
Met schier vuisten haar borsten benijpt!

83. Vlied reeds van verre, vriend, voor deze van nature
Geslepen slang "de vrouw"! Haar zijlings lonkegluren
Is branden van venijn; haar uitgelatenheid
't Gezwel, zo vol vergif, tot builen uitgebreid!
Hij, die gebeten is door slangen, zal genezen
Door artsenijen, doch ter dood is hij verwezen,
Dien het reptiel "de vrouw" eens aangegrepen heeft;
Bezweerders kennen zelfs geen spreuk, die redding geeft!

84. Visser Amor werpt zijn angel
--- Die heet jonkvrouw --- in de zee;
Vissen komen --- 't zijn de mannen ---
't lipje "'t lokaas" voert ze mee;

Amor slaat en haalt ze aan
Om ze in minnegloed te braên.

85. Dool niet door het wildst der wouden
"liefjes eigen zoete leên"
Niet door engten tussen bergen
"Liefjes bolle borsten" heen!
't Laatste is bijna onbegaanbaar
En een rover huist er in;
Zwerver, "Mannenhart" geheten,
Dat is Kaama, "God der min"!

86. Beter, dat de blik doet bangen
Van de slingerende slangen,
Die geringd en lang van bouw,
Immer schittren, steeds bewegen
In de tint door haar verkregen,
Die gelijkt op lotusblauw;

Beter dan de blik der vrouw!

Bijt een slang, op alle plekken
Licht een arts, die 't aan zal trekken
Eens verdienstelijk te zijn ---
Komt naar mij een blik gevlogen
Uit twee mooie vrouwenogen,
Dan geen arts, geen medicijn,
Die mij afhelpt van mijn pijn!

87. Hier is zoete zang te horen!"
Hierheen: Dans zal 't oog bekoren!"
Banja legger voor den mond!"
Borsten hier om mee te spelen!"
Hierheen ---: geur, die U zal strelen!"
Zo riep elk der zinnen rond,

Die van 't ware waar niets weten
En men wel "geschikt" kan heten,
Doch alleen tot eigen baat.
Hier heeft de een U meegenomen,
Daar liet U een ander komen,
Tot ge in 't eind bedrogen staat!

88. Bezetenheid is 't door den god van de min;
Geen toverspreuk is hier van kracht!
Al giet ge er arts'nij of kalmeermidd'len in
Bij honderden, --- niets, dat verzacht!
Als duizeling zó door de lichamen vaart,
Verleent ze een bekoring als niets hier op aard!
Dan dolen de ogen als zonder beheer
En rollen maar heen en maar weer!

89. Wie zoude op veile deernen
Wel ooit verslingerd zijn,
Die, hopende op een loontje,
Al is het nog zo klein,
Haar mooie leden geven
Aan een van kindsaf blind,
Of een, die kracht nog macht meer
In 't oude lichaam vindt!

Aan een, die lelijk, vies is,
Aan een van min komaf,
Een boer, of een vol ziekten,
Al loopt er pusvocht af!

Verslingerd? Waar ook 't plantje
Van 't richtige inzicht staat,
Zij zijn het mes, waardoor het
Gewis ten gronde gaat!

90. Deze veile deerne
Is der liefde gloed,
Dien zij met de brandstof
Van haar mooiheid voedt!

Zij die zich kluistert
Met de macht der min,
Werpen er als offers
Jeugd en rijkdom in!

91. Moge zij al mooi zijn,
Wat man van fatsoen
Drukt op bloesemlippen
Van een deerne een zoen?

Voor acteurs, soldaten,
Pannelik en voor
Spieën, dieven, slaven
Is ze een kwispedoor!

LOF DER VOLKOMEN ONVERSCHILLIGHEID
TEGENOVER DE VROUWEN.


92. Zalig zij, die door het harte
Gene ontroering voelen gaan,
Als er pracht van vrouwebeelden
Levend, lonkend vóór hun staan
Met ontruste reeënogen
En met borsten, die van de jeugd
Vol en vast en stevig schijnen,
Met die trits geplooide lijnen,
't Ranke lijf tot praalgeneugt!

93. Lieve, wat luikt gij in wulpsheid uw ogen?
Richt gij die heerlijke blikken op mij?
Laat het, o, laat het: vergeefs is uw pogen:
Anderen zijn wij geworden --- Voorbij
Is de verdwaasdheid der jeugd! Wij verlangen
Naar een verblijf in het wildste van 't woud;
Heel de verblinding is daardoor vervangen:
's Werelds net laat ons als 't grassprietje koud!

94. Ik weet niet, wat dat moet beduiden:
Die jonkvrouw staart almaar mij aan
Met ogen, die 't blauw van de lotus
In 't volst van haar pronk doet vergaan!
Geweken was heel de verblinding;
De brand van de koortsvlam gestuit,
Dien Amor verwekte bij 't raken ---
En nog is de ellende niet uit!

95. Een hagelwit paleis, coquette jonge vrouwen,
De glans van vorstenheil, dien 't wit der pajongs geeft,
Dat alles smaakt hij, die 't als duurzaam kan beschouwen,
Zolang hij overvloed van goede werken heeft.
Maar is die voorraad op, zal alles nederzijgen
En spatten uit elkaar om 't eerst naar iedre zij,
Gelijk de paarlen, die we in snoeren samenrijgen,
Zodra het koordje knapt bij minnestoeierij!

96. Bij iemand, die zijn hartstocht kan beteuglen,
Heerst tussen hart en hoofd vriendschaplijkheid,
Die nooit vergaat, zolang 't hem blijft een vreugde
aan vroom gepeins te wijden al zijn tijd.

Wie geeft zo een nog om een babbelpraatje
Met lieve meisjes of haar maangelaat?
Of om het zoet van haren lippenhoning,
Of om den geur, die uit haar adem gaat?

Wàt om genot, dat de minnengod schenkt,
Dat de omvatting der borsturnen brengt?

97. O, liefdegod, wat pijnigt gij Uw handen
Bij al het snorren, dat Uw boog nu doet?
Waarom laat gij zo nutteloos weerschallen,
O, Kokila, uw zang zo teer, zo zoet? ---
Gij, schone, laat dat vriendelijke, sluwe,
Dat mooie en zoet beweeglijke gelonk!
Gericht heeft zich mijn zinnen naar de voeten
Van wien de maanhelft steeds op 't voorhoofd blonk!

Çiwa, den nektar van dieper verstaan
Zoèkt al mijn zinnen; uw voet staar ik aan.

98. Toen onwetendheid nog heerste
Door op Amors donkre paên
Te verwijlen, scheen de wereld
Slechts uit vrouwen te bestaan.

Nu de betere-inzicht-oogzalf
Er bij ons is ingegaan,
Ziet ons koele oog voor 't Brahman
Hel en aarde en hemel aan!

99. Daar door zelfverzaking
De een steeds dwalen gaat,
't Veld der levenswijsheid
De andre nooit verlaat,

En in vrouwenliefde
Weer een zich verblijdt,
Is 't noodwendig, dat men
Van elkander scheidt!

100. Al heeft, wat het ook zij, een eigen schoon ontvangen,
Geen reden nog voor ons, dat wij er naar verlangen,
Als het wat is, dat ons niet aan kan staan:
Al heeft de zilvren maan een praalkracht niet te fnuiken,
De bloem der lotusplant mag overdag ontluiken;
Waarom zou zij dan hunkren naar de maan?


Einde van het eerste honderdtal
"OVER DE LIEFDE"
Gedicht door Bhartṛhari.

Klik hier voor de eerste verzen van deel 2.