EEN BUIGING VOOR GANEÇA.

Nu de levenswijsheid.


1. Eerbiedig sta ik diep gebogen
Voor 't onbewogen stille licht,
Dat tijd noch ruimte ooit vermogen
Te meten; èlke maatroe zwicht:
't Is eindeloos; de vormen vagen
Als die van geesten; door alleen
Naar kennis van zichzelf te vragen,
Kent het ook zijn waardij meteen!

ONKUNDE.

2. De vrouwe, aan wie ik aldoor denk,
Is mij niet genegen;
Een man, die zelve ene andre mint,
Dien heeft zij lief gekregen;

En weer is er ene andere,
Die mij zo graag mag lijden!
Foei, Kaama! Wee die vrouw! Wee mij!
Wee, wee, den andren beiden!

3. Hem, die nooit iets heeft geleerd,
Stelt men immer licht tevreden;
Wie zijn kunde aldoor vermeert,
Hoort gereder nog naar de rede;
Maar waar hers'nen zijn verschroeid,
Door ten halve wat te leren,
Schoon zich 't Brahman daarmee moeit,
't Blijft een hopeloos proberen!

4. Men kan met wild geweld en macht van kracht wel kraken
Juwelen uit een punt der harde tandehaken
In een dolfijnenmuil; men kan den oceaan,
Bedekt met dansende en alom bekranste baren
Tot aan de overzij wel veilig overvaren;
Ook brengt men wel een slang op 't hoofd als bloemtooi aan;
Doch een verblinde dwaas bekeren --- ijdle waan! ---

5. Men kan uit kiezelzand wel sesamolie halen,
Mits goed geperst. --- Wien 't dorst, kan uit opdoemingsstralen
Wel water drinken. Men kan hier of daar zich aan
De horens van een haas wel stoten onder 't dwalen ---
Maar een verblinden dwaas bepraten --- ijdle waan!

6. Ieder, die wenst op der edelen paden
Woorden te werpen met gifstof beladen
En met een schijntje ambrozijn door den band,
Die wil een koppigen olifant tomen
Met lotushaartjes, den wortel ontnomen;
Die wil gaan snijden door hard diamant
Met bloesemblaadjes, gezet op zijn kant
Van nauw nog bloeiende acaciaboomen;
Die wil met honing, één enkelen drop,
Lossen het wrangzilt der wereldzee op!

7. In 't aanzijn riep,
Wie alles schiep,
Tot schuiling van niet-weten
Een sluierband,
Steeds bij de hand;
Voor alles afgemeten.

Het zwijgen tooit
Dengeen, die nooit
Ontwikkling vond door leren,
Vooral wel waar
Hij met een schaar
Alweters moet verkeren!

8. Toen ik ook zonder zelfs weinig te weten
Was als een olifant bronstblind van waan,
Heb ik mijzelf voor alwetend versleten,
Kon ik van pratte niet prat genoeg gaan.

Toen ik bij wijlen van wijzen wat leerde,
Week deze waan als en koortsziekte alras
En, wat me in dezen zo grondig bekeerde,
Is, dat ik inzag, hoe dwaas ik wel was!

9. Wanneer een hond beknaagt een mensenbot vol maden,
Dat nat van zever is, dat walglijk is, dat stinkt,
Dat zonder vlees is, en hij zich niet kan verzaden
Aan 't ongemene sap, dat hij bij 't kauwen drinkt,
Dan kent hij schroom noch schaamte, al ziet hij van de goden
Den opperkoning zelf aan zijne zijde staan:
Is iets eens in 't bezit van lagen of van snoden,
Al blijkt het waardeloos, zij blijven rijk, voldaan.

10. Uit den hemel tot op
Çiwa's schedel neer
En van 't hoofd van Çiwa
Op 't gebergte weer,

En van 't hooggebergte
Naar de aarde heen
En van de aarde verder
In de wereldzeên

Viel de Ganges al maar
Lager, lager neer. ---
Maar wat zal ik zeggen?
Zó is 't telken keer:

Is de sterv'ling eenmaal
't Richtige inzicht kwijt,
Om ten val te komen,
Steeds gelegenheid!

11. Beter met wild van de wouden te dwalen
In een gebergte, schier niet te begaan,
Dan in 't paleis van den koning der goden
Ooit in connexie met dwazen te staan!

LOF DER GELEERDHEID.

12. Als een beroemde dichter,
Die, naast een praal van taal
En woordentooi vol weten,
Bezit ook altemaal
De leringen, die waard zijn,
Dat hij ze jong'ren geeft, ---
Als die in 't land eens vorsten
In diepe armoe leeft,
Dan klaagt dat alles zeker
Dien vorst van domheid aan.
Daar minstens arme wijzen
Zo hoog als prinsen staan:
Of laakt men geen taxeerder,
Die zelve heeft gemaakt,
Dat edel diamantsteen
Op spotkoers is geraakt?

13. Wie zoude overwinnen
Of wie evenaart
Hem ooit, die daarbinnen
Zich den schat vergaart
Wetenschap geheten,
Dien geen dief hem rooft
En die nooit gemeten
Zaligheid belooft.
Die, hoewel gegeven
Wie behoeftig blijft,
Aangroeit heel het leven,
Eeuwigdoor beklijft.

Tegenover dezen
Kan geen trots bestaan;
U ooit met hen meten,
Vorsten: ijdle waan!

14. Schat niet gering in uwen waan
Geleerden, die zo hoog zelfs staan,
Dat zij het hoogste ware vonden;
Niet meer dan onbeduidend gras,
Hield ooit een schat, hoe groot die was,
Ze met zijn snoeren vastgebonden!

Zo is lotusvezeldraad,
Als boei gezegd, nooit in staat
Een woesten olifant te tomen,
Wen van het bronstvocht, nauw ontstaan,
De brede strepen zwellen gaan
En donker langs de wangen stromen!

15. De schepper in toorne ontstoken,
Kan 't dartele spel van den zwaan
In de eigene heimet, den vijver,
Waar pollen van lotussen staan,
Verbieden, maar nimmer hem roven
Den roem, die alomme is verbreid,
Dat hij voor het wit van zijn veren
Steeds melk uit het water bereidt!

16. Geen armbandentooi kan
Voor mannen bestaan;
Geen parelensnoer als
Het licht van de maan;
Geen baden, geen zalven,
geen bloemen in het haar,
Met spreken alleen is
Hun tooisel al klaar;
De weelde der woorden,
Door 't spreken gespreid,
Neemt nimmer een einde,
Als de eeuwige tijd!

17. Het weten is een schat verscholen in het duister;
Het weten geeft genot, verleent geluk en luister;
Het weten is den wijze een wijzer; een verwant
Den zwerveling, die trekt naar 't verre vreemde land;
Het weten, boven geld door koningen geprezen,
Is de eêlste mannentooi, het hoogste godenwezen,
Dat uit den mens het beest verbant!

18. Waartoe dient het pantserkleed
Voor inschikkelijke lieden?
Waartoe dienen vijanden,
Als alevel toorn blijft zieden?
Wen familie bij ons zit,
Waarom dan nog 't vuurtje branden?
Waartoe hemelse artsenij?
Er zijn immers vriendschapsbanden!

Nu er slechte mensen zijn,
Waartoe daarenboven slangen?
Nu er vlekkeloos weten is,
Waarom nog naar geld verlangen?
Nu er schaamtegevoel bestaat,
Waarom ooit nog mooi zich maken?
Waarom als men dichter is,
Niettemin naar kronen haken?

19. Voor eigen steeds voorkomend;
Met vreemden medelij;
Voor goeden stage vriendschap;
Voor bozen linkernij;

Inschiklijkheid voor de ouders;
Bij vorsten wijs beleid;
En bij geleerde lieden
Aldoor rechtschapenheid;

Vooral getoond den vijand
Een hechten heldenmoed. ---
Op hen, hierin bedreven
Rust eerst de wereld goed,
Mits men zich voor de vrouwen
Met list en sluwheid hoedt.

20. Zeg, wat kan gaan met voortreflijken kweken?
Heel onze geest wordt van stompheid bevrijd!
't Sprenkelt de waarheid op al, wat wij spreken;
't Kwade vergaat en het aanzien gedijt;
Roem wordt verbeid tot in de uiterste streken;
Iedere zielebedroefenis slijt!

21. Heil wie in de alchimie
En in de poëzie
Zich maakt vermaard!
Als deugdzame geërd
En deugdelijk geleerd,
Blijft hij bewaard
Voor wat bij 't sterven wacht
Of reeds 't veroud'ren bracht:
Dat lof verlaat
Wien 't lijf vergaat!

Klik hier voor de volgende verzen.