LOF VAN DEN ZWAREN STRIJD TEGEN DE LIEFDE.

55. Zelfs bij wie verstandig zijn,
Kan de lamp "het heldre brein"
Zó lang licht verspreiden,
Tot de zoom van 't vrouwenkleed
"'t Reeoog", dat van rust niet weet,
Ze aanraakt bij 't verglijden!

56. Slechts bij den geleerde,
Wien de mond weerklinkt
Van de lof der studie,
Die hij steeds bezingt,

Wordt wel van onthouding
Van de min gehoord,
Maar niet verder komt het
Dan het simple woord!

Wie zou bij een meisje
Met dàt lotusoog
Kunnen afzien van den
Schonen heupenboog,

Dien een rinkelgordel,
Welke als siersel heeft
Rode parelknopjes,
Elegant omgeeft.

57. De namaakgeleerde,
Die jonkvrouwen versmaadt,
Bedriegt zich en andren
Met al zijn gepraat.

Kastijdingen brengen
Den hemel als loon,
Doch --- de Apsaraa vest zich
Juist daar metterwoon!

58. Menig held is hier op aarde,
Die van de olifanten splijt
De gezwellen op het voorhoofd
In de volste bronstigheid!

Klein is 't aantal van diegenen,
Die, behendig in de strijd,
Zelfs den woudleeuw nedervellen,
Die vol woede hen verbeidt!

Licht slechts een of geen op aarde,
Die bij volle kracht niet zwicht,
Als hij Amors trots wil breken;
'k Zeg 't den sterkste in zijn gezicht!

59. Zo lang slechts blijft de man den rechten weg bewand'len;
Zolang beteugelt hij zijn eigen zinlijkheid;
Zolang behoudt hij zijn standvastigheid van hand'len
Zolang heeft hij gevoel voor schaamte, tot bij tijd
En wijle in zijn hart de oogpijl komt gevlogen
Van loze meisjes, schicht, die alle wilskracht doodt;
De veren van dien schicht zijn wimpers harer oogen;
Hij reikte tot aan 't oor, eer Wenkbrauwboogje schoot!

60. Waar een vrouw toe wordt gedreven,
Wen de liefde als waanzin woedt,
Haar in dezen wederstreven,
Brahman zelf ontbreekt die moed!

61. Geleerdheid en grootheid en oordeel,
Geboorte in hogeren stand
Bestaan, tot het vuur der vijf pijlen
Van Kaama in 't lichaam ontbrandt!

62. Ook zelfs wie zeer geleerd is
Of zeedlijk van gedrag,
Zelfs hem, die 't ware weten
Der alziel hebben mag,
Valt hier op aarde zelden
Ten deel een blij bestaan,
Wijl boven vrouwenoogen
Zich kromt een brauwliaan:
De sleutel, waar de deuren
Der hel mede opengaan!

63. Al doolt er een hond om zelfs zonder oren,
Al heeft hij zo goed als zijn staart verloren,
Al is hij mager, al is hij lam,
Al mist de hond ook nog een der ogen,
Al zit hij vol etter, die nooit zal drogen,
Al is hij ook schurftig, van jaren stram,
Al voelt hij den honger zijn maag verteren,
En honderd wormen zijn huid schofferen,
Al wil er een scherf uit zijn keel niet gaan,
Ook dié hond holt achter een teefje aan:
Nog raak zoude Amor op doden slaan!

64. Voorzeker is de vrouwe
Het zegel van de min
En zij verleent in alles,
De machtige, gewin.

De dwazen gaan hun wegen
En slaan op haar geen acht
En in hun domheid wordt er
Vergeefs op vrucht gewacht!

Dolfijngod zal ze treffen
Vol onbarmhartigheid:
Moet de een zijn schedel scheren,
Met schedels de ander schrijdt;

Loopt de een in al zijn naaktheid,
Een tweede vlecht zijn haar;
Bij weer een derde blijven
Alleen vijf bosjes daar!

65. Zo menig heil'ge man, die als Parâçara
En Wiçwaamitra leefde op water, wind en blâren,
Verloor zijn groot verstand, zodra hem al te na
Het lotusaangezicht van meisjes aan kwam staren.
Als de gewone man, die rijst met boter eet
En melk drinkt zuur of zoet, ook heer en baas kon blijven
Van zijne zinnen, dan zou zelfs, eer één het weet,
De Windhyaberg vanzelf de zee wel overdrijven

LOF VAN HET AFZIEN VAN VROUWEN.

66. Hoe zoude in dit zo ijdle leven
Een man met onbevlekt gemoed,
Wen hij den moed hem voelt begeven
Uit schaamte om diensten, die hij doet
Als deurewaarder ten paleize
Van een verachtelijken vorst,
Hoe zou dien man op deze wijze
Ooit vreugde trillen door de borst,
Wanneer geen meisjes, jong van jaren,
Die heel het glanzen van de maan
Bij haren opgang evenaren,
Hier langer konden ommegaan?
Die meisjes met haar lotusoogen
En gordelklokjes, tinglend teer
Om middels immer doorgebogen ---
Zo drukt ze 't wicht der borsten neer!

67. Kon 't vrouwenoog niet evenaren
Het oog van het jong der gazel;
Zo ze Amors boog zelve niet waren,
De vrouwe, wat wijze zou wel
Zijn ere bezoedlen door 't buigen
Van 't hoofd? Er bestaat toch een oord
Van heil in 't Himaalayaruige,
Waar 't rijdier van Çiwa zich boort
Met schoften een gang door de bomen,
Waar thuis zich de heilige voelt
In holen, waar wateren stroomen
Der Gangaa, die 't rotsvlak bespoelt!

68. De weg, die door de baren voort
Der wereldzee van 't leven,
Zou niet zo lang zijn, als daarin
Geen stromen "vrouwen" bleven!
En mannen, die dáár eenmaal staan,
Ze zijn er niet zo gauw vandaan!

LOF DER JONKHEID.

69. Op het verste einde
Van den oceaan
Der begeerte, o, koning,
Kwam nog niemand aan!

Waartoe zovele schatten,
Als men 't jonge derft,
Waarmee minnehartstocht
In ons lichaam sterft?

Op! Naar 't huis der snoesjes,
Waar men ogen vindt,
Die ons blijven aanzien
In hun lotustint!

Stap na stapje komt ook
De Oude dag daar aan,
Die haar minlijk mooie
Plotseling doet vergaan!

70. De een'ge woning, die ter wereld wordt gevonden
Voor liefdeshartstocht, is de jeugd, de jeugd alléén
Die oorzaak, dat wij 't leed van honderd hellegronden
Op onze schouders laên en torsen hier beneên;
Het zaad is het, waaruit de allerdomste daden
Ontspruiten; 't wolkenfloers, dat achter de maan
Van 't ware inzicht bergt met donkerte overladen;
't Is Kaama's een'ge vriend, waardoor gebracht aan
Den dag de bonte rij gebreken, die begaden,
Die, barnend' in 't geslacht, slechts onheil doen ontstaan

71. Hoe gelukkig is de stervling,
Die ook niets veranderd vindt
Bij den groei der jonglingsjaren
Uit den leeftijd van het kind!

O, die jeugd, die wolk vol regen
Voor den nog zo teren boom
Van den liefde en --- voor de sprengen
Van de jokkernij --- de stroom!

O, die jeugd, die vriend van Kaama!
Der cakora's volmaanstijd;
De oceaan, waarin de paarlen
Wassen der welsprekendheid!

Jeugd is 't oog der slanke vrouwen,
't praalhuis, waar de schoonheid beidt!

Klik hier voor de laatste verzen van deel 1.