EEN BUIGING VOOR GANEÇA.

Begin van het hondertal over
de onverschilligheid voor het wereldse.


HET UITSPREKEN VAN ENE HEILSBEDE.


1. U, Çiwa, heil! flambouw van dieper zielsbevroeden,
Die fonk'lend vóórlicht als de sikkel van de maan,
Uw diadeem. Gij liet, als motten, die zich spoeden
Naar lamplicht, spelende den minnegod vergaan;
Gelijk de vlam zich op den top der pit laat dragen,
Vliegt gij omhoog, waar deugd háár toppunt heeft bereikt;
Gelijk de vlammen 't dichtst der deemsternis verjagen,
Verdrijft gij domheid, die schier grensloos, razend blijkt.

HET GISPEN DER BEGEERTE.

2. Wie als kenner wordt geërd,
Wordt door jaloezie verteerd;
Zij, die hier op aarde gebieden,
Zijn door trots bevlekte lieden;
Zie, wie verder nog bestaan,
Vrij voor domme lieden aan;
Al het zoete, lieve spreken
Is in mij vergaan gebleken!

3. Geen enkel doen uit vroeger voortbestaan,
Dat weer als daad in 't leven is verkregen,
Zie ik voor ons als zegenbrengend aan!
Ik vrees, ik vrees, bij nader overwegen
Zelfs voor 't gevolg van goed, door ons betracht;
Het zingenot, dat ons na enig duren,
Na overvloed van werken wacht,
Komt slechts opdat, wie zich weer aan laat vuren,
Juist hem daardoor ellende zij gebracht!

4 Ik doolde door een bergland
Met krochten vol gevaar;
Vrucht noch winste vond ik daar!

Ik offerde mijn fierheid
Op adel en geslacht;
Diende, schoon 't geen voordeel bracht!

Ik at in vreemde kringen
Vol angst en zonder eer,
Als een kráai zo ménigkeer!

Begeerte, die vol vreugde
Naar slechte werken haakt,
Zijt gij nog niet verzadigd,
Dát ge uw káken ópen maakt?

5. Hopende op een grote waarde,
Groef ik in de korst der aarde,
Smolt ik ertsen uit de bergen,
Voer ik over d'oceaan,
Bleef 'k om vorstengunsten slaven,
Wijlde ik nachten tussen graven,
Om voor toov'ren, buit te vergen,
Maar geen kromme duit kwam aan;
Ach, begeerte, laat mij gaan!

6. Ik heb zo menig krenkend woord
Van onverlaten aangehoord,
Wijl ik ze wilde winnen;
'k Moest Wenen; ik weerhield mijn traan;
Ik lachte --- doch geen deel eraan
Nam 't hart: het brak daarbinnen!

'k Bedwong me; met eerbied'gen groet
Ging ik den domsten te gemoet;

Begeerte --- leeg begeren,
Zal 'k óók nog dansen leren!

7. Wat hebben wij, verdwaasde mensen,
Voor 't lieve leven niet gedaan,
Dat zo vergank'lijk is als 't drupje
In ruste op een der lotusblaên,
Dat wij de zware zonde deden,
Zo schaamtloos, op talenten prat,
Er tegen rijken van te spreken,
Die in een roes zijn door hun schat.

8. Wij teerden niet op de geneugten
Der wereld --- wij werden verteerd;
Wij hielden geen lichaamskastijding,
Ook 't leven, helaas, castigeert!
De tijd ging niet zelf langs ons henen;
Wij zelve, wij gingen voorbij;
De lust is niet ouder geworden;
Wat ouder werd, wee, dat zijn wij!

9. Rijk aan rimpels het gezicht;
't hoofd met vale vlokken;
Leden, lillend van de jicht;
Lust alleen blijft lokken!

10. Verdwenen is het haken naar vermaken
En de achting van den medemens is heen;
De tijdgenoot kan hemelvreugde smaken;
Dra laat ons ook de boezemvriend alleen;
Wij staan, gesteund door 't stokje op en stromplen
Wat voort, het oog gehuld in donkren nacht;
Het lichaam is allang aan het verschromplen;
Toch rilt het voor den dood, die het verwacht!

11. Er is een diepe stroom, de "Hoop" is hij geheten;
De hartewens is daar het water, dat er staat;
Begeerte en hebzucht zijn de namen van de baren,
Waardoor de ganse stroom aan het bewegen gaat;
De hartstocht is gelijk aan pantserkrokodillen;
Beraad --- aan vogelen, die zwemmen af en aan;
Standvastigheid --- aan een dier fiere grote bomen,
Die 't schuren op den duur langs de aarde los doet staan
En omwerpt --- onverstand is er gelijk een draaikolk,
Die 't oversteken van den vloed zozeer verzwaart;
De bergen zorgen zijn de beide hoge oevers. ---
O, mocht de wijze, die met alles brak op aard,
Om slechts een leven van bespiegeling te leven,
Zich aan de zaligheid der vreugde eens overgeven,
Wen hij, vervuld van 't heil der zieleloutering
Ten langen leste nog dien stroomvloed overging!

VERACHTING VAN DEN SCHIJN VAN HET OPGEVEN VAN ZINGENOT.

12. Hun, die daarbinnen 't heil bestraalt
Van de genoegzaamheid,
Wordt nooit verstoorde zielevreugd
Op aarde alom bereid!

Maar zij, wier zucht naar geld en goed
Het dieper inzicht kwetst,
Vergaan voortdurend van een dorst,
Die nimmer wordt gelest.

Zo is het eenmaal, maar ik vraag
Alleen mijzelven af:
Voor wien het godslot zoveel schats
Juist aan den Meroe gaf.

Die heeft voor zich, voor zich alleen
Die heerlijkheid van goud ---
En dat is de oorzaak, dat ik nooit
Meer van dien goudberg houd!

13. Al, wat zingenot is,
Dure langen tijd
De ure komt noodwendig,
Dat het van ons scheidt!

Welk verschil bestaat er,
Als het henen gaat,
Of men het vrijwillig
Of na dwang verlaat!

Gaat het zelve henen,
't hart verkrimpt van pijn;
Doet men afstand, 't heil der
Rust zal eindloos zijn!

14. Als mannen, alrede in de binnenste rein,
Door kennis van 't Brahman hun inzicht verscherpen,
Hun schat, die genot schenkt, blijmoedig verwerpen,
En 't zoet van de zinnen, 't zij groot, hetzij klein,
Verachten, verrichten zij werk van athleten! ---

Maar wij! ook al hebben wij een schat nooit bezeten,
Al kunnen we ook niet bij benadering weten,
Of die ooit van ons wordt; al ligt in 't verschiet
Bezit, dat slechts dìt tot het onze moet maken:
Dat wij er al door en zo vurig naar haken;
Zelfs dat laten varen! Vermogen wij niet!

15. De vooglen zitten zonder vrees
Den zalige op den schoot,
Die in een hol der bergen wijlt,
Dat hem een woonplaats bood;
Hij zit verdiept in 't hoogste licht;
Zij drinken er den traan,
Dien hemelwellustweelde van
De ziele deed ontstaan.

Ons leven daarentegen gaat
Met het genot voorbij
Van wandelpark tot vijverzoom,
Paleis- en speelpartij.
En feestlijkheden; al die vreugd
Brengt ons wel 't leven aan,
Slechts jammer, dat de phantasie
Alleen ze liet ontstaan!

16. Eénmaal per dag wat onsmakelijk eten;
De eigene leden tot dienstpersoneel;
Kleren, vervaardigd van honderd versleten
Lappen --- en zinzoet is nog niet te veel!

17. De borsten, twee vlezige builen,
Gelijken twee urnen van goud;
De mond, war de fluimen in huizen,
wordt mooi als de mane beschouwd;
De billen bevloeid met het blaasvocht,
Zijn zoet als een elpendiermond;

Berisplijk is hare schoonheid ---
Zo lofzingen dichters in 't rond.

18. Wie als vizier de lasten torst,
Zomin als de eedle dichtervorst,
Zijn ooit van zorg ontslagen:
Bei komen uit het verste oord
De een een nieuwen zin van 't woord,
De ander geld aandragen.
Bei blijven verre van een taal,
Te plat of te ongrammaticaal,
Doch blij klopt 't hart daarbinnen,
Wanneer zich zonder aarzeling
Een edele vergadering
Geheel door hen laat winnen
En voet na voet is langzaam daar
Een plaats bereikt, een versje klaar:

Voor bei is 's werelds stemming
Een prikling of een stremming.

19.De vlinder mot vliegt in den gloed
Der lamp wijl zij niet weet,
Hoe zeer de pijn van schroeien doet;
En ook het visje eet
Het vleesaas van den angel af:
Ook dat kent geen gevaar;
Wij, mensen, weten wel: de straf
Voor zingenot staat klaar;
Het levenszoet omgeeft een net,
Gebreid van onheilsband;
Maar niemand, die er ooit op let;
Wat peilloos onverstand!

20. De grens van de aarde is
De wijde oceaan;
De breedte van deze
Twee honderd mijl te gaan;

De reizende zonne
Neemt dagelijks zelf
De maat van de grootte
Van 't hemelgewelf.

Zo springen de grenzen
Der dingen vooruit,
Als waren het zegels,
Waar alles mee sluit.

Hoezee, hoera! Wijzen,
Voor groei van den geest
Zijn nooit nog op aarde
Limieten geweest!

21. hoog is mijn huis en ook hoog achten de eedlen mijn zonen;
Niemand schat ooit mijn bezit; liefje is schoonste onder de schonen;
Nog in 't begin is mijn jeugd, zó zegt de man als verblind;
Daarop begeeft hij zich, die niets hier vergankelijk vindt,
Naar de gevangenis, ook "leven op aarde" geheten.
Doch de gelukkigen, die proefondervindelijk weten,
Dat na één ogenblik eens alles inéénstorten moet,
Zeggen der wereld vaarwel, kiezen bespiegelend zoet.

Klik hier voor de volgende verzen.