DE VOLGENDE VERZEN,
door Bhartṛhari vervaardigd,
zijn ontleend aan onderscheidene leerboeken


1. 't Is mooglijk, dat de mens zich
Voor vuur door water hoedt;
Zich onder een ombrella
Beschut voor zonnengloed;

En met een scherpen stuurhaak
Een dollen olifant
Bedwingt --- en rund of ezel
Den leistok in de hand.

Een ziekte slinkt na 't slikken
Van heilzaam medicijn;
Zo doden toverspreuken
De werking van venijn;

De studieboeken geven
Voor alles mid'len aan ---
Om dommen te genezen,
Zal nimmer iets bestaan !

2.Wie zich noch met musiceren
Noch met dichten bezighoudt
Noch met welke kunst ook verder,
Wordt als een stuk vee beschouwd !

Als zo'n koebeest, dat geen hoornen,
Dat ook zelfs geen koestaart heeft,
Nooit genoopt wordt, gras te eten
En desondanks verder leeft,

Is dat wel het hoogste heil, dat
Ooit zo'n dier te wachten heeft !

3. Wie zich in weten niet vermeiden,
Wie zich de leden niet kastijden,
Nooit geven van hun overvloed,
Wie nooit den rechten weg betreden,
Wie kennen noch voortreflijkheden
Noch ware weekheid van gemoed,

Schoon die geen mensenleden derven,
Gaan zij door dit heelal van sterven
Als wilde dieren in het woud,
Met recht op aarde als last beschouwd !

4. Een zoon, wiens handel en wiens wandel
Steeds onberisplijk zijn geweest;
Een vrouw, die weet van hou en trouwe;
Een heer, bij wien men nimmer vreest
Voor ongena; vertrouwde dienaars;
Een kameraad, aldoor verkleefd;
In 't harte nooit verdrietlijkheden;
Een schat, die blijft zolang men leeft;
En een gestalte als geen te loven;
Een mond, door wetenschap verfijnd;
Dat alles is den mens beschoren,
Wen Çiwa recht bevredigd schijnt.

Hij schenkt der wereld haar bekoren;
Vervult de wensen onverkleind.

5. Dezelfde mens, dezelfde zinsorganen,
Dezelfde naam, dezelfde heldre geest,
Dezelfde spraak en plotsling --- is 't geen wonder ---
Een ander zijn dan we eenmaal zijn geweest,
En dat, zodra als de gloed van het geld
Ons niet meer langer op aard vergezelt !

6. Een ieder in de wereld weet,
Dat gij den Caataka in leed
Een heul zijt, wolk vol regen,
Maar foei ! Waarom dan toch gewacht
Op 't uiten van zijn jammerklacht,
Eer 't drupje werd verkregen?

7.Vriend Caataka, vriend Caataka,
Spits nu een wijle de oren:
Veel wolken zijn er aan de lucht,
Doch o, haar aard verschilt geducht !
Zeg Caataka, zeg Caataka,
Wil dus opmerkzaam horen:

Er zijn erbij, vriend Caataka,
Die drenken de aard' met regen;
Doch doelloos dend'ren d'andre voort;
Zeg daarom nooit een klagend woord
Tot iedre wolk, die gij, bekoord,
Hebt in het oog gekregen !

8. Wat raakt ons de berg van zilver?
Wat gaat ons de goudberg aan?
Is er ooit een boom veranderd
Door daar bij of op te staan?

Koetajaa's, çaakhotaa's, nimbaa's,
Bomen van de minste soort,
Groeien op den Malayaberg ---
Zelf nu echte sandels --- voort;

Malaya, o, veel gepreezne,
U volprijzen kan geen woord !

9. 't Loon, den sterveling gegeven,
Hangt van eigen noodlot af,
Dat zijn doen in vroeger leven
Hem als vrucht van werken gaf.

Schoon 't verstand zelfs moet bewand'len
Den door 't lot gewezen weg,
Mogen wijzen nimmer handlen
Dan na 't rijpste overleg !

10. Wat is aanwinst? Gaan met eedlen,
Leed? Om hulp bij dwazen beed'len,
Wat verlies? Verzuim van tijd;
Wie beschaafd? Wien deugd verblijdt;
Helden zijn? Wie hartstocht smaden;
De geliefdsten? Trouwe gaden;
En de vorst? Autoriteit;
Rijkdom is? Het ware weten;
't Zoetste? Daar den tijd gesleten,
Waar gij ook woonachtig zijt !

11. Mannen, voor wie 't eigen wijfje
Kan volstaan,
Mannen, die ook nooit hun naaste
Laken gaan,
Die zo karig zijn met woorden
Vol venijn.
Als ze met de vriendelijkste
Kwistig zijn,
Zeker veel van zulke mannen
Vindt ge nooit,
Hier en daar slechts is de aarde
er mee vermooid !

12. Gelijk de zon met hare stralen
De aarde raakt en trillen doet,
Zo siddert ze ook vol licht en luister
Als één held ze aanroert met zijn voet !

13. Het rode van de waterrozen,
De ongevoeligheid der bozen,
Der edelen welwillend zijn,
Geen van die drie karaktertrekken,
Die de naturen zelve wekken,
Verzwindt ooit, wat hier ook verdwijn' !

14. Wanneer een eedle valt,
Valt hij zoals een speelbal,
Die weer naar boven komt in 't licht;

Doch valt de lage neer,
Hij valt gelijk een aardklomp,
Die naar beneden plompt ontwricht !

15. Het hart der vrouw is moeielijk te vatten
Als een gezicht, dat ge in een spiegel ziet;
Niet een doorgrond haar zijn, dat ongelijk is,
Als 't enge pad, dat door de bergen schiet;
Haar aard is zo veranderlijk, beweren
De wijzen, als het druppeltje op het blad
Gevallen van de bloem der waterrozen:
De vrouw is, vóór zij vollen wasdom had
Met lek en brek te zamen groot geworden
Gelijk een rank, die klimt en gif bevat !

16. Moet de mens zich verbazen,
Als een man niets beduidt?
Als een ander wat vreemd doet
Of zich zonderling uit?

Is soms Raahoe, de daemon,
Of is Wisnoe, het zwijn,
Meer een wonder te achten
Dan de anderen zijn?

Van den eerste dier beiden
Rest alleen maar de kop
En nog hapt hij zijn haatren
Zon en maan aldoor op;

Laat ze daarna weer varen. ---
De ander droeg heel alleen
Met zijn borstels en hoektand
Deze aarde zelfs heen !

17. Zo gij wellicht van mening zijt,
Dat ge eens zult ervaren,
Dat onheil de standvastigheid
Van wie hoogstaande waren
Van aard, kan breken, kunt gij wis
U alle moeite sparen:

Als 's werelds duur ten einde is,
Verzuimen de oceanen
Wat daaglijks door hen werd gedaan,
Maar, och ! --- zie in uw wanen
Die mannen, zie zó hoge staan,
Voor zeetjes noch voor bergjes aan !

18. De godinne van de helden,
Die de overwinning geeft,
Is een dronken, drieste deerne,
Die maar één verlangen heeft:

Om een mansborst op te rijten:
Van wie haar bemint op aard
Met haar nagel, van zijn vijand
Met een zwaar reusachtig zwaard !

19. De held, die van voren gewond is in slagen,
Zal nimmer het eerst naar de zegepraal vragen
En nooit naar den hemel; wat meest hem bekoort,
Dat is het "bravo!" uit twee heiren gehoord !

20. Stop iemand, wie 't ook weze,
Een bete in den mond,
Voorzeker zal u deze
Ter wille zijn terstond !

Belikt men met de lippen
Het mondstuk van een fluit,
De eerste tonen glippen
Er in een oogwenk uit !

21. Al liet het noodlot op aarde
Geen lotussenvijver bestaan,
Toch zouden geen zwanen als hanen
Aan 't krabben op mesthopen gaan !

22. Geleerde mannen moet men eren,
Ook zelfs, wanneer zij niet doceren:
Hun los gezegde, ieder woord,
't Is leerboek, leerboek, wat men hoort !

23. Schoon deze aarde aan alle kanten
Op de wereld-olifanten,
Op den slangenkoning steunt,
Schoon de schildpad haar blijft dragen,
Schoon ze op bergen, die haar schragen,
Zelfs op de allerhoogste leunt,
Wankelstaande is zij gebleven.

Heeft een man, wiens zielestreven,
Rein is, eens zijn woord gegeven,
Geen verwrikken is er aan,
Zelfs al zou 't heelal vergaan !

24. Mocht ergens in een heilig woud
Mijn levensdag verslinken,
Waar 's avonds mijn drievoud'ge kreet:
"O, Çiwa !" kon weerklinken,

Waar ik met één en 't zelfde oog
Juweel en kluiten aarde,
Een slang vervuld van vuil venijn
En 't parelsnoer van waarde,

Een machtig vijand en een vriend,
Een stroohalm en de vrouwen,
Een bed van bloemen of van steen,
Geleerd had te beschouwen !

25. Welzalig mannen, die, bevrijd van alle tochten,
Niet langer hun geluk in 's werelds wellust zochten
Die, blij met goeroe's leer, opgaande in 't heil'ge woord,
Op 't best der bergen in een dicht bewassen oord
Den bloeitijd hunner jeugd met vreugde door te brengen
Doch zalig zijn ook zij, die 't in zichzelf gehengen
Te rusten op een bed, dicht tegen zich gedrukt,
Zo vaak de avond valt, de liefste, die gebukt
Ging overdag van 't wicht, dat hare leden torsten
Van de urnen harer zware en zoet omronde borsten !