HET NOODLOT.

82. Een slang lag in een mand gepakt en plat gedrukt;
Geen zinnewerking was meer in 't dier gebleven,
Van honger. --- Alle hoop was dan ook opgeheven,
Toen plotseling een muis, wie 't eindelijk was gelukt,
Een kleine opening in dezen korf te knagen,
In de open muil viel, daar door 't toeval heen gedragen;
Verzadigd met dat vlees, kwam het reptiel wat aan
En is met grote haast door de opening gegaan.
Houd moed dan: 't lot alleen, alleen het lot kan maken,
Dat wij te gronde gaan of aan 't gedijen raken!

83. Speleballen
Mogen vallen,
Neergeslagen met de hand;
't Blijft niet buiten
Opwaarts stuiten,
Zijn ze op den grond beland!

Wat goed rond is,
Dat terstond is
Wat het vóór het vallen was:
Kaatseballen,
Eedlen vallen,
De weeropstuit komt alras!

84. Al is een boom ook omgehouwen,
Toch groeit hij weder aan;
Al is zij ook geheel verdwenen,
Toch wast opnieuw de maan;
Dat alles overwegen wijzen;
In tijd van tegenspoed
Aanzien ze hunne tegenheden
Met onberoerd gemoed!

85. Brhaspati had hij als leider;
Tot wapen zijn knots van juweel;
En iedere god was een strijder;
De hemel zijn machtig kasteel;
Airaawatii had hij bestegen ---
Schoon Wisnoe al hulpe hem bracht,
Toch heeft hij geen zege verkregen
Ondanks al die wondere macht!

In 't lot is de redding gelegen:
Hoe nietig dàn mens'lijke kracht!

86. Een kaalkop, die zich door de stralen der zon
Den schedel alom voelde schroeien,
Zodat hij dan ook naar een plaatsje begon
Te haken, waar 't minder zou broeien,
Kwam door de beschikking van 't noodlot dan aan
Een bilwaboom, waar hij ook onder ging staan:

Doch juist, toen er ene der vruchten
Van af viel en met een geduchten
Gekraakknal zijn schedel versplinteren deed.

Zo gaat het --- juist daarheen gaan ons onheil en leed,
Waar lieden, door Laksmii verlaten,
Hun weg kiezen blind en verwaten!

87. Wanneer ik maan en zonne
Door Raahoe zie gekweld
En olifanten en slangen
In boei en band gekneld,

Wanneer ik wijze mannen
Tot armoe zie gebracht,
Dan denk ik bij mijzelven:
Ach, lot, hoe groot is uw macht!

88. Eerst als paarlen groot van waarde,
Als het pronkjuweel der aarde,
Als een mijn van deugd vooral
Mensen vormen om te prijken;
Dan ze scheppen tot bezwijken;
Is dat waarlijk niet wat mal
Voor een schepper van 't heelal?

89. Mag men het ooit wel aan de lente wijten,
Als de Kariira gene blaadren heeft?
Kan overdag de uil niets onderscheiden,
Is 't dan goed, dat men de zon de schuld dan geeft?

Of is 't de schuld der wolk, als voor den snavel
Der Caataka's geen druppel regen bleef?
Wat sterveling kan van zijn voorhoofd vagen,
Wat daar het lot voor heel het leven schreef?

90. Wat den mens is toegemeten
Door het Fatum, vol van macht,
Wordt --- wel verre van vergeten,
Hem voorzeker thuisgebracht!
De hoegrootheid van den houder
Is iets, dat niet tellen mag:
Zie de wolk --- ook zelfs, al zoude er
Regen vallen dag aan dag
Over alle hemelstreken,
Twee-drie druppels, o, zo fijn,
Meer niet zouden toch maar leken
In cuculus' snavelkijn!

91. Gij kunt gerust in 't water springen,
Tot stijgen naar den top U dwingen
Des Meroes --- of wel in den slag
Uw tegenstanders overheren
Of dienstwerk, handel, landbouw leren
Of wat voor werk het wezen mag;
Maak kunst, maak wetenschap U eigen;
Ga hoog in 't luchtruim der luchten stijgen
Als vogels; toon uw volle kracht;
Het levenslot blijft toch gebieden,
Dat niets komt, dat niet mag geschieden,
Dat komt, wat U noodwendig wacht.

HET LOT DOOR DADEN VERDIEND.

92. Verering, hulde aan de goden!
Doch die zijn in de macht
Van 't vreselijke lot gekomen:
Dus hulde aan 't lot gebracht!

Aan 't lot? Maar dat langt loon naar werken
Voor deze of gene daad!
Wat nut dan lot, wat nutten goden,
Waar loon naar werken gaat?

Verering, hulde dus aan werken,
Waar 't lot niet boven staat!

93. Ik sta voor 't noodlot neergebogen,
Welks wondre machten zelfs vermogen,
Te houden in een aarden vat
God Brahmaa, die 't geschapen had
En dat nu wereld wordt geheten;

Voor 't lot, dat Wisnoe heeft gesmeten
In de ongure engte, die hem niet
De minste kans op uitkomst biedt
Na zijne tien belichamingen;

Voor 't lot, dat Çiwa zelfs kon dwingen
Zelf met een mensenhersenpan
Een aalmoes in de holte van
De uitgestoken hand te vragen.

't Lot, dat de zon heeft opgedragen, ---
Met nimmer rusten als beding ---
Te schrijden op de hemelkring!

94. Geen schoonheid van gestalte,
Geen adel van geslacht,
Geen weten, dienen, inborst
Heeft ooit nog vrucht gebracht;

Mar 't lot dat vóórkastijding
Den mens op aard bereidt,
Draagt als een boom voorzeker
De vrucht te zijner tijd!

95. op berg en oceanen,
In water, woud en vuur,
Bij haatren, in gevechten
Beschut ons op den duur
Het goede, dat wij deden
In vroeger voortbestaan,
Al zijn we in druk of zorgloos,
Ja, zelfs in slaap gegaan!

96. De boze zal een brave,
De dwaze een wijze zijn
En vriend wordt iedre vijand,
Tot nectar wordt venijn;

Wat in 't geheim geschiedde,
Wordt aanstonds openbaar,
Is de verheev'ne nimfe
"Voorkomendheid" slechts daar!

Tracht die voor U te winnen,
Opdat gij spoedig smaakt
De zo begeerde vruchten ---
Naar deugden nooit gehaakt:

Ze zijn er in getale;
Maar, besterd, geen verzacht
De velerhande ellende,
Die ons bij deugden wacht!

97. Wanneer gij iets verrichten gaat,
Hetzij dan goed, hetzij dan kwad,
O, wijze, eerst overwegen,
Wat de gevolgen zullen zijn:
Op de overhaaste daad volgt pijn
Als van een pijl, gedreven
In 't hart --- dus tot aan 't sneven!

98. Als zonder kastijding voor al zijne feilen
De onzalige zo maar in de oorden gaat wijlen,
Waar ook loon naar werken in waarheid bestaat,
Dan neemt hij om korrels wild sesam te koken
Een pot van beril en, om 't vuurtje te stoken,
Het hout van den sandel zoveel het maar gaat;
Met guldene ploegschaar doorwoelt hij de aarde;
Zo hoog waant hij arkestruikwortels van waarde;
De kamferlaurier wordt in 't minst niet geteld:
Van 't hout komt een hek om wat gierst op zijn veld!!

99. Den man, die uit een vroeger leven
Nog goede werken over heeft,
Schijnt tot een hoofdstad 't woud verheven,
Waar iedere and're rilt en beeft;

Voor hem zijn vreemden als geboren
Uit lieden van zijn eigen bloed
En over de aarde ligt een gloren
Van edelsteenen vóór zijn voet!

100. Energieke mannen
Volgen hier altijd
't Eergevoel, die moeder
Van de deugdzaamheid,
Zoals echte moeders
Die voortdurend rein,
In hart en nieren
Heel het leven zijn!
Energieke mannen
Moge 't lijf vergaan,
Doch hun woord ooit breken,
Geen denkt zelfs er aan!


Einde van het tweede hondertal, genaamd:
"LEVENSWIJSHEID"
Gedicht door Bhartṛhari.

Klik hier voor de eerste verzen van deel 3.